IV. Demografische ontwikkeling en migratie
De in de vorige hoofdstukken beschreven middelen van bestaan dienen niet alleen de geboren
Hoornse bevolking, doch in belangrijke mate ook de in de stad geïmmigreerde personen.
Van Dierendonck heeft in zijn studie (t.a.p. blz. 89-101) het verschijnsel der migratie onderzocht
en komt daarbij o.a. tot de conclusie, dat er in Hoorn regelmatig een doorstroming plaats vindt
van het platteland naar de grotere steden, die meer mogelijkheden bieden. De immigranten vertrekken
weer in dezelfde of in een volgende generatie. Uitzonderingen op deze regel doen zich voor in
crisisperioden en oorlogsjaren (1930-1934 en 1943-1944). De bestaansmogelijkheden zijn dan in de
grotere steden geringer dan op het platteland, c.q. de plattelandscentra; de migratie stroomt niet
door naar de grotere steden en er ontstaat een vestigingsoverschot.
In dit verband wordt de rol, door de stad Hoorn gespeeld, door de bovengenoemde schrijver
gequalificeerd als die van doorgangshuis (blz. 97). Men zou ook, bij enige verruiming van het
begrip verzorgende functie, kunnen zeggen, dat de stad deze behalve op economisch ook op
demografisch gebied vervult.
Het aantal immigranten is normaal kleiner dan het aantal vertrekkenden. De groei van de stad is
dus toe te schrijven aan een geboorteoverschot, verminderd met een vertrekoverschot. In de periode
1885 -1895 overtreft het laatste het eerste; het inwonertal loopt dan terug. Deze ontwikkeling zet
zich voort tot 1949. In dat -jaar en in de beide volgende is er een vestigingsoverschot. Aan dit
vestigingsoverschot liggen in tegenstelling met dat van de tijdvakken 1930-1934 en 1943-1944
hoogst waarschijnlijk minder negatieve factoren ten grondslag, dan positieve. Zoals in de
hoofdstukken II en III is uiteengezet, heeft zich in het bijzonder in de jaren na 1947 ter
plaatse - door welke oorzaken dan ook - expansie van de stuwende nijverheid voorgedaan, waardoor
Hoorn aan veel meer handen dan tevoren werk kon geven. Ongetwijfeld wordt de normale doorstroming
ook niet bevorderd door de woningnood in de grotere gemeenten, waarheen de migratiestroom zich
gewoonlijk richt.
Geen principiële verandering is gekomen in de richting van de mlgratie.
De vestiging uit het platteland van noordelijk Noordholland en Westfriesland overtreft bij
voortduring het vertrek daarheen. Het vertrek naar Amsterdam overtreft voortdurend de vestiging
uit Amsterdam.
Ten opzichte van alle andere streken en provincies bestaat er een vertrekoverschot, hetgeen echter
niet van jaar tot jaar geldt, en bovendien minder sprekend is dan het vertrekoverschot ten
opzichte van Amsterdam. De hoofdstad schijnt dus wel de grootste aantrekkingskracht voor de
bevolking van Hoorn te hebben, terwijl anderzijds Hoorn de bestemmingsplaats blijft van velen uit
het omringende platteland.
Dientengevolge is de toekomstige groei van Hoorn naast de ontwikkeling van de middelen van bestaan
aldaar ook afhankelijk van de natuurlijke aanwas van de stadsbevolking en van de toekomstige
migrantenstroom uit het verzorgingsgebied.
In de stad Hoorn zou de bevolking, indien geen migratie zou plaats hebben, gerekend van 1950 uit,
in het jaar 1965 17372 zielen tellen, waaronder 5464 mannen van 15 t/m 64 jaar.
Wanneer de mannelijke beroepsbevolking (excl. tijdelijk niet-werkenden) van Hoorn in 1965, evenals
in 1947, 88,11% van de mannelijke bevolking van 15 t/m 64 jaar uitmaakt, dan komt met het
zielental van 17372 overeen een mannelijke beroepsbevolking van 88/100 x 5464 = 4808, d.w.z.
bijna 1100 (= 18,5%) minder dan de mannelijke beroepsbevolking van 5900, welke er dan op
economische gronden (blz. 15) mag worden verwacht. Dit verschil zal aangevuld kunnen worden door
vestigingsoverschotten uit het verzorgingsgebied van Hoorn.
De leeftijdsopbouw van deze tot 1965 geaccumuleerde vestigingsoverschotten zal uiteraard afwijken
van die, welke de Hoornse bevolking in dat jaar zou vertonen, indien van 1947 af aan in het geheel
geen migratie zou optreden. Bij verwezenlijking van het geraamde vestigingsoverschot zal het
verschil echter niet groot zijn, daar de zich vestigende en vertrekkende personen wel in
belangrijke mate jongeren zijn, doch het saldo opgaat in de ter plaatse reeds aanwezige
bevolking.
Er zal dus geen grote fout worden gemaakt, indien wordt aangenomen, dat de becijferde vermeerdering
van de mannelijke beroepsbevolking van Hoorn door vestigingsoverschotten met 18,5% zal leiden tot
een evenredige vermeerdering van het berekende inwonertal van 17372 zielen tot 118,5/100 x 17372 =
afgerond 20.600 personen over ongeveer tien jaren.