C. Landbouw 1)
Hoorn vormt min of meer een overgang van de fruitteeltgemeenten Blokker en Zwaag naar de weide-
en tuinbouwgemeenten Avenhorn, Berkhout, Hensbroek, Obdam, Oudendijk en Ursem. In het oostelijke,
compacte deel der gemeente wordt het landbouwbeeld meer en meer beheerst door boomgaarden, in de
noordwestelijke lange uitloper, tussen de gemeenten Zwaag en Berkhout in, vertoont het meer een
weidekarakter. In 1951 was ruim 67% grasland en bijna 33% akker- en tuingrond. Ruim de helft van
het areaal akker- en tuingrond is met boomgaarden bezet (57 van de 108 ha). Het gebied wordt
beheerst door de veilingen te Blokker en Zwaag, fruitveilingen voor de binnenlandse markt, die
echter ook fijne groenten aantrekken. Mede i.v.m. de wijze van verkaveling vindt in dit gebied
nog verschuiving plaats in de richting van fruitteelt. De glastuinbouw is hoog ontwikkeld, maar
gaat in oppervlakte achteruit. Zij besloeg in 1939 nog 188 ha, in 1951 slechts 110 ha. Er is o.a.
te Hoorn een orchideeënkwekerij met buitenlandse afzet.
Het aantal agrarische bedrijven nam van 1910 tot 1930 geleidelijk af en daarna langzaam toe, tot
63 in 1955. Het zwaartepunt ligt steeds meer bij bedrijven van 1-5 ha, doch ook de bedrijven kleiner
dan 1 ha zijn talrijk. Het aantal mannelijke zelfstandige agrariërs nam geleidelijk toe, van 68 in
1889 op 85 in 1930 en 98 in 1947.
Het totaal aantal agrariërs daalde na 1889 sterk, doch was in 1947 weer bijna tot het peil van 1889
gestegen en bedroeg toen 260 mannen. Hieronder waren echter 78 dagelijks reizende woonforensen,
waarvan weer 40 "pseudo-forensen" (werkende in de aangrenzende gemeenten). Deze pseudo-forensen
zijn gedeeltelijk mensen, die al sedert de eerste wereldoorlog bij de stadsuitleg van Hoorn en de
uitbreiding van het landbouwproefstation genoodzaakt werden agrarisch werk buiten de gemeente te
zoeken. Het verschijnsel der pseudoforensen is dus niet nieuw, wel echter is sinds de laatste oorlog
het werken in verwijderde gemeenten begunstigd door de bromfiets. Aannemende, dat het aantal
forensen in 1930 de helft bedroeg van dat van thans, voorts, dat in 1930 het aantal onzelfstandigen
wat te klein en het aantal zelfstandigen wat te groot is opgegeven (wintertelling), kan men
concluderen, dat sinds 1930 het aantal onzelfstandigen exclusief forensen niet is toegenomen, doch
het aantal zelfstandigen wel toenam met ± 20%.
D. Visserij
De visserij ging tijdens en door de bloei van de buitenlandse handel sterk achteruit, maar
bloeide in de 19e eeuw weer op. In 1811 gaven nog 21 mannen visserij als hun beroep op. In 1889
was dit aantal 68, in 1930 was het gedaald tot 52, waarna het tot 1947 constant bleef (51). In het
jaar 1950 vormde de visaanvoer met 190 ton ter waarde van f 200.000,- 1,1% van de vangst en 2,1%
van de opbrengst van de IJsselmeervisserij. De afslag van Hoorn staat daarmede op de veertiende
plaats van die van de voormalige Zuiderzee. De vissers zijn merendeels kleine zelfstandigen, die
met verouderde schepen vissen. Er zijn onder hen vrij veel jongeren, die moeilijk nog ergens
werknemer zullen worden.
De mentaliteit van de vissersbevolking is zodanig, dat men geen rekening houdt met verhuizing
naar een andere haven, als het IJsselmeer voor Hoorn wordt drooggelegd. Enige jaren geleden heeft
nog iemand op het Visserseiland zijn bedrijf gemoderniseerd met een nieuwe koelinrichting.
Het aantal vergunningen is in de eerste jaren na de afsluiting vrij belangrijk gedaald (1936: 32,
1939: 22, 1951: 21, 1955: 18).
1) Dr. Ir. C. Rietsema: Agrarische bedrijfsvormen in Hollands Noorderkwartier. Assen 1950.