Vooral de bode van "Voor Vaderland en Vrijheid", Jan Meijer, moest 't ontgelden, toen hij 's
zondags bij 't Hoofd omwandelde en weigerde de kokarde weg te doen. Al eerder had men van
prinsgezinde zijde aanmerking op dit heerschap gemaakt, toen hij, met 'n sabel op zij, zijn
aanzeggingen deed. Op hem hadden 't 's maandags de 12e maart enige "allerslegste vrouwliede"
gemunt, toen zij hem weer op straat zagen. Meijer wist echter veilig zijn huis te bereiken. In
verband met deze agitatie besloten burgemeesteren de twee burgercompagieën onder de wapenen te
roepen, zodat omtrent 6 uur 't Rode Steen door gewapenden bezet en alle toegangen er heen afgesloten
waren. Niettemin zagen toch nog enige oproerkraaiers kans enkele ruiten van het stadhuis in te
gooien, zodat de stenen in het bodekamertje lagen. De tegenwoordige lezer bedenke, dat 't toenmalige
stadhuis aan de noordzijde van de Rode Steen stond.
Ook bij de patriottisch gezinde burgemeester Nanning van Foreest werden een negental ruiten
ingeworpen.
Pas de volgende dag loofde 't stadsbestuur f 300.-- uit voor 't vinden van de daders.
's Maandagsavonds stak men er geen hand naar uit! Natuurlijk lagen de daders toen op 't
kerkhof! Steeds was Jan Meijer 't mikpunt van scheldende en vloekende vrouwen, die de bode met
stenen trachtten te treffen.
't Werd hoe langer hoe duidelijker, dat deze handelaar in houtwaren en timmermansknecht 't zwarte
schaap der patriotten was.
's Woensdagsavonds 14 maart kwam 't tot 'n formeel beleg van zijn huis aan de oostzijde van het
Oude Noord "8, à 9 huyzen van de koemarkt, waar een wieltje in de voorgevel staat". Nadat eerst de
ruiten waren ingegooid, beschoot men de woning met snaphanen. In de attestatie, verleden voor de
Alkmaarse notaris Cornelis van Oostveen, opgemaakt op de 20e maart, verklaart Meijer 't opdringend
publiek te hebben gewaarschuwd en toen dat niet hielp eerst 'n paar stenen en enige flessen tussen
't volk te hebben gegooid en eindelijk genoodzaakt geweest te zijn "twee à drie scherpe granaaten"
uit te werpen, waarna 't volk kermend uiteenstoof. Daar de deposant Meijer al eerder vernomen had,
dat men zijn dood wilde ("ik mag de dood aan die beschuit eten, als Jan Meijer er morgenavond niet
aan zal", mededeling van de knecht op een trekschuit aan 'n zekere Jan Mulder) en hem dit na 't
beleg opnieuw duidelijk werd, vluchtte hij. Jacob de Graaff, een boer uit Schellinkhout, bracht
hem de volgende dag, met vrouw en kind, naar Alkmaar.