Meer dan een eeuw actief voor Hoorns erfgoed

Het Patriottisme in Hoorn in de jaren 1786 en 1787 (6)

Met dat doel begaven enigen zich naar de Oude Dijk, buiten de stad, naar de plaats van afvaart der Purmerender boot. De burgemeesters Van Foreest en Van Hoolwerf, gewaarschuwd, dat er in de stad onrust heerste, begaven zich naar de Doelen. De eerste sprak de menigte toe en wees hen op hun onbehoorlijk gedrag, maar nodigde tevens uit eventuele bezwaren aan hem voor te leggen. Doch niemand antwoordde. Plotseling schreeuwde een man, dat 't alleen om de Purmerenders ging, want die hadden de sabel getrokken. 't Bleek dus nodig de vreemden bij te staan. Daartoe werden de twee burgercompagnieën opgeroepen, die echter alleen wilden opkomen als 't Vaderlands Genootschap - dat beter bewapend was - meehielp. Toen dit gebeurde en de drie compagnieën op straat kwamen, was ook 't laatste restant van "het oproer en de verregaande baldadigheid van een partij gemeen aangehitst volk" voorbij. Voor alle zekerheid wachtte men tot 's nachts half drie eer men de Purmerenders naar de boot bracht. Maar alles bleek toen rustig. Enige leden van 't Genootschap gingen mee tot de Oude Dijk, doch daar was niemand. En ook de volgende dag was er in de hele stad geen spoor van de relletjes meer te zien.

Na onderzoek verleende de hoofdofficier rechtsingang tegen drie Hoornse burgers: A. Schels, H. Oosterdam en S. Jongman. Maar de vogels waren gevlogen.
In 't laatst van 't jaar had het stadsbestuur van Haarlem de Staten van Holland dank gebracht voor hun krachtige maatregelen tegen de kapitein-generaal, waaruit zou gebleken zijn, dat men "voor 's Lands verdrukte vrijheid manmoedig in de bresse" dorst te springen. Gaarne hadden de Hoornse patriotten gezien, dat de magistraten van hun stad aan dit adres van Haarlem adhaesie hadden betuigd. Maar dit bleef uit. Daarom boden zij op 22 november aan de Staten van Holland een verklaring aan, waarin zij allereerst protesteerden tegen 't uitblijven van 'n adhesie-betuiging van de stad hunner inwoning. Zij getuigden, dat zij "met het hoogste regt Roem droegen op den naam van Westfriesen, van oudsher zo beroemd om hunne ontembare zugt voor hunne vrijheid" en zij niet langer toeschouwers wilden blijven bij gebeurtenissen, waarop de ogen van gans Europa gevestigd heetten te zijn. De heren putten zich uit in 't verzamelen van allerlei beledigingen aan 't adres van Willem V "die ons brood at". Zij beweerden, dat het oosten aan hem zijn rijkdommen opofferde (de Prins was opperbewindhebber der V.O.C.), dat men "ter voldoening van zijn Weelde en Pragt de drukkendste belastingen" had opgebracht.