Een 17de-eeuwse gravure van een fluitschip. In de 17de eeuw werd dit nieuwe
scheepstype vergeleken met de ark van Noach. De Hoornse koopman Liorne heeft het fluitschip ontworpen
met de bedoeling een schip te bouwen met een zo groot mogelijke laadruimte. Daarbij moest het snel zijn
en weinig bemanning vergen. De Fluit voldeed aan al die eisen en werd het koopvaardijschip bij uitstek
(NHSM).
De dieren werden gevoed met een speciaal krachtvoer, dat bestond uit een mengsel van haver, bonen
en reuzel. Omdat de diepmolen een kostbare machine was, die meer dan ƒ 8000,- kostte, was
deze baggermolen eigendom van de stad, die haar voor baggerwerkzaamheden verhuurde aan aannemers. Door
de grote slijtage van de houten onderdelen van het raderwerk en de jacobsladder, waren de onderhoudskosten
hoog. Bovendien moest er veel personeel worden ingezet om het werk vlot te laten verlopen. Er waren
wel acht modderschuiten nodig om het opgebaggerde slik naar elders af te voeren. Tegen het einde van
de zeventiende eeuw werden de hiervoor gebruikte pramen vervangen door een zogenaamde ‘Moddermops’,
een groot vaartuig met luiken in de bodem, dat zijn lading modder snel in zee kon lossen. Dit systeem
van scharnierende luiken in de bodem wordt bij de hedendaagse baggerschepen nog steeds toegepast.
De bouw en het onderhoud van schepen gaven in de 17de en 18de eeuw aan honderden mensen
werk. De werven langs de Karperkuil en het Rottegat kwamen soms handen tekort. Ook de toeleverende
bedrijven, zoals ankersmederijen, houthandels, touwslagerijen en zeilmakerijen konden heel wat werklieden
gebruiken
(AWG).
Het baggeren met handkracht was trouwens onder sommige omstandigheden effectiever en goedkoper dan het
gebruik van de diepmolen. Wanneer het lage tij gepaard ging met een stevige zuidwester storm, liep de
Zuiderzee voor de kust van de stad als het ware leeg. Deze extreem lage waterstanden werden benut om
de drooggevallen havens met man en macht een flink eind uit te diepen.
Het in gebruik nemen van de Moddermops was de laatste technische verbetering tot de komst van de
stoommachine. Hoewel die een grote besparing opleverde, bleef het baggeren bijzonder kostbaar, doordat
de haven telkens weer dichtslibde. Toen de scheepvaart verminderde, werd alleen nog het allernoodzakelijkste
gedaan om de havens toegankelijk te houden. Aan het einde van de achttiende eeuw werd zelfs weer gebaggerd
met de beugel, omdat het onderhoud van de diepmolen te duur was.
Naarmate de handel op verre streken toenam, ontstond er behoefte aan schepen met een groter laadvermogen.
Het vergroten van de bestaande scheepstypen was niet goed mogelijk, want die zouden met hun grotere
diepgang ongeschikt zijn voor de Hollandse wateren. Een geheel nieuw scheepstype, het fluitschip, zou
het koopvaardijschip bij uitstek worden.
Model van een Fluit. De grote laadruimte werd, behalve door de lengte,
verkregen door de bolle stevens en de vlakke bodem (NHSM).
In 1595 gaf de Hoornse koopman Liorne opdracht voor de bouw van een lang schip met meer laadvermogen.
Pieter Jansz ‘in Lyoren op Phenidsen’ moet op het Venidse hebben gewoond in een huis met
een gevelsteen of een uithangteken waarop de Italiaanse stad Livorno was afgebeeld. Waarschijnlijk was
hij een van de eerste Hoornse kooplieden die handel dreef op Italië. Volgens de toen gangbare
bouwwijze bedroeg de lengte van de scheepsromp ongeveer driemaal de grootste breedte. Liorne stelde de
lengte op viermaal de wijdte, waardoor veel meer laadruimte werd verkregen. Scheepsbouwers en schippers
vonden dit idee zo absurd, dat zij uit de wijde omgeving naar Hoorn kwamen om te zien hoe de bouw
vorderde. De spottende opmerkingen verstomden echter al spoedig, want het schip bleek voortreffelijke
zeileigenschappen te bezitten en kon met een betrekkelijk kleine bemanning worden gevaren. In nog geen
acht jaar tijd werden alleen in Hoorn al meer dan 80 van deze fluitschepen gebouwd.