Meer dan een eeuw actief voor Hoorns erfgoed

Hoorn en het binnenwater Jubileumnummer Kwartaalblad 2003 / 5

De Tocht Pagina 14

Het deel van de Tocht tussen de Grote Kerk en de Rode Steen werd dus in 1420 gedempt. Klaarblijkelijk had de Tocht, of in ieder geval het laatste stuk ervan, zijn afwaterende functie toen al enige tijd verloren. In 1341 lag de haven al droog. De Tocht voerde kennelijk toen al niet genoeg water meer af, om de buitendijkse geul voldoende op diepte te houden, met name bij eb. Het is niet bekend, hoe groot in die tijd het tijverschil op de Zuiderzee bij Hoorn was. De afgenomen afvoer van water door de Tocht blijkt ook uit het ophogen in 1369 en 1385 van de grote poel ter plaatse van de Grote Kerk en het gebied ten oosten daarvan. Deze poel lag vlak voor de sluis en is zeer waarschijnlijk het 'spaarbekken' (bergingsgebied) geweest voor het water van de Tocht, dat werd aangevoerd bij gesloten sluis tijdens de tweemaal daagse vloedperioden op de Zuiderzee. Het gebied, waar volgens Velius de poel heeft gelegen (het gebied van de Grote Kerk, Kerkplein en Peperstraat), heeft daarvoor precies de juiste afmetingen (300 bij 100 m). Zie de in het voorgaande hoofdstuk gegeven globale berekening van het vereiste oppervlak hiervoor. In 1369 was deze poel al niet meer nodig voor het opvangen van water uit de Tocht. Waarom lag de sluispoel op die plek? Waarschijnlijk lag daar al een laagte, die mogelijkerwijs is achtergebleven na het uitgraven van zoden voor de bouw van de Westfriese zeedijk.

Voor alle duidelijkheid: ik geef hier een eigen interpretatie van de tekst van Velius over het moerassige gedeelte ter plaatse van de latere Grote Kerk en omgeving. Velius zélf zegt of suggereert nergens, dat op die plaats het bergingsgebied heeft gelegen voor het water van de Tocht, dat dagelijks twee keer zes uur moest worden opgespaard tot de sluis weer open ging. Hij zegt alleen maar, dat er op die plaats een poel was.

>Hoe is men ertoe gekomen, om de sluis bij de Rode Steen te ontmantelen en het deel van de Tocht in de Kerkstraat te dempen? Borger (1975, p. 219) zegt, dat na de aanleg van de Westfriese Omringdijk een verbetering van de ontwatering mogelijk was door het verleggen van de uitwateringssluizen, het graven van nieuwe sluistochten en het veranderen van de afwateringsrichting. Het moet in het vlakke West-Friesland niet moeilijk zijn geweest om het afwateringspatroon te veranderen. Voor een goed begrip van de bewoonbaarheid van West-Friesland in de 14e en 15e eeuw zijn deze aspecten van de waterstaatsgeschiedenis van groot belang volgens Borger. Er is echter nog maar weinig onderzoek naar gedaan. In het geval van Hoorn moeten we denken aan de reeds genoemde vorming van de polder het Grootslag en de Oosterpolder rond of na 1420. Dat is waarschijnlijk gepaard gegaan met wijzigingen in de afwatering van deze poldergebieden, waardoor de toevoer van water naar de Tocht is verminderd. Een verklaring voor het dempen van het deel van de Tocht in de Kerkstraat zou dus kunnen zijn, dat de demping onderdeel was van een plan om de afwatering van het betreffende deel van West-Friesland op de Zuiderzee buiten Hoorn om te doen plaatsvinden. Ik denk, dat dit inderdaad de opzet van 'die van Hoorn' is geweest. Men had daarvoor twee goede redenen. Men wilde af van de grote waterpoel midden in de groeiende stad. De poel nam veel plaats in beslag die men wel voor andere doelen kon gebruiken, en gaf overlast van stank, muggen en ratten. Voorts was de sluis bij de Rode Steen (zijnde geen duikersluis) een hinderlijk obstakel voor het verkeer over de dijk die in 1420 is bestraat (Grote Oost en West). Het zou kunnen, dat er net vóór Hoorn ófwel een verbinding is gegraven tussen de Tocht en een water dat afwaterde op een van de uitwateringssluizen van het gebied de Veenhoop aan de westkant van Hoorn, b.v. de Naemsloot, ófwel een verbinding is gemaakt naar een uitwateringspunt aan de oostkant van de stad. We moeten hierbij niet vergeten, dat binnen de stad overkluisde waterlopen hebben bestaan die een aandeel kunnen hebben gehad in de afvoer van (een deel van) het water van de Tocht naar de Zuiderzee (fig. 17). Velius (p. 556) meldt echter voor het jaar 1616, dat de overwelfde waterlopen volledig met vuiligheid waren verstopt. Iets verder in het artikel wordt dieper ingegaan op de betekenis van de overwelfde waterlopen voor de afwatering.

In dit verband is van belang, wat Noordeloos en Morsink (1946, p. 35) schrijven over Enkhuizen: "Hoewel het water van verschillende stadsgrachten polderwater is en dus het grootste gedeelte van de stad met den polder gemeen ligt, zoo behoort het stadsgebied van Enkhuizen toch niet tot den polder het Grootslag. Dit is verklaarbaar. In het algemeen zochten de steden het gezag van dijkgraaf en heemraden buiten hare jurisdictie te houden en alleen baas te blijven in eigen huis." Al in 1397 waren in Enkhuizen bepaalde bevoegdheden op waterstaatkundig gebied binnen en buiten de stad gescheiden, en resp. toegewezen aan de dijkgraaf van Medemblik en het gerecht van Enkhuizen. Twee kapiteins op één schip zou een zeer ongewenste toestand zijn. Waarschijnlijk waren bepaalde waterstaatkundige zaken in Hoorn op een vergelijkbare manier als in Enkhuizen geregeld. Dit zou ertoe kunnen hebben geleid, dat het stadsbestuur van Hoorn op een zeker moment niet langer toestond, dat water uit het achterland via een sluis in Hoorn werd geloosd op de Zuiderzee en daartoe eerst dwars door Hoorn moest stromen, en heeft men verordonneerd of in overleg met de drie bannen van de Oosterpolder geregeld, dat de afwatering voortaan buiten Hoorn om plaatsvond. Deze veronderstelling kan als volgt worden onderbouwd. Van de drie bannen van de (latere) Oosterpolder grensde de banne Zwaag niet aan zee, maar aan de bannen Hoorn en Westerblokker die wél aan zee lagen. De banne Zwaag moest dus voor zijn afwatering aankloppen bij de bannen Hoorn en/of Westerblokker. Omdat niet alleen de bannen Hoorn en Zwaag zich hebben verenigd tot de Oosterpolder, maar ook de banne Westerblokker, is het zeer waarschijnlijk, dat de gezamelijke afwatering van de drie bannen vanaf de vorming van de Oosterpolder verliep via een waterloop langs de gemeenschappelijke grens van de bannen Hoorn en Westerblokker (de latere Holenweg), en niet via de Hoornse Tocht. Door de kaart van Jacob van Deventer uit 1560 (fig. 7) en kaarten uit latere jaren weten we, dat er in ieder geval vanaf 1560 een vaart langs de Holenweg naar drie watermolens bij de zeedijk aan het eind van de Holenweg heeft gelopen. Dit uitwateringspunt is waarschijnlijk al lang vóór 1560 ingericht. Langs deze lijn denkende, is het heel goed mogelijk, dat in 1420 de sluis in de Tocht bij de Rode Steen buiten gebruik is gesteld, omdat rond die tijd het uitwateringspunt van de Oosterpolder aan het eind van de Holenweg in gebruik is genomen. Archiefstudie moet hierover uitsluitsel geven. Er is één 'hobbel' in deze redenering. Hoorn had weliswaar geen belang bij de aanwezigheid van de Tocht in de stad als afwateringskanaal voor het achterland, maar wél als transportweg voor personen en landbouwproducten uit het achterland. De Tocht (of een aftakking daarvan) moest dus in ieder geval tót Hoorn blijven bestaan. Dit is in feite ook gebeurd. Noordeloos en Morsink (1946) wijzen op het belang van waterwegen voor het marktverkeer naar Hoorn. Zo beklaagde Hoorn zich in 1438 bij het Hof van Holland over een ingreep in het watertje 'het Boeker' bij Westwoud die een belemmering opleverde voor de doorvaart van schuiten tussen Hoorn en Enkhuizen.