Tijdens iedere vloedperiode van 6 uur moest dus steeds tijdelijk 30.000 m3 water worden opgeslagen. Is dat een realistische waarde? Dat is 30.000 m2 wateroppervlak, 1 m diep, of 15.000 m2, 2 m diep, resp. 3 ha of 1,5 ha binnen Hoorn, resp. 300x100 m of 150x100 m. Dit is een orde van grootte. Bovendien is het een gemiddelde. Tijdens perioden met langdurige of hevige regenval of smeltende sneeuw kan het (veel) meer zijn geweest. Het bergingsareaal moet vlak voor de sluis hebben gelegen. Het bergingsareaal wordt in het volgende hoofdstuk nader besproken. De sluitingstijd van de sluis kan oorspronkelijk ook korter of langer dan 6 uur zijn geweest. Dat was afhankelijk van het waterpeil van de Tocht t.o.v. dat van de Zuiderzee. Door de daling van het maaiveld is de sluitingstijd daarna gemiddeld steeds langer geworden. Uitschieters naar boven tijdens stormvloeden op de Zuiderzee zijn er natuurlijk steeds geweest.
Een waterhoeveelheid van 30.000 m3 in 6 uur komt ongeveer overeen met de afvoer van 1 mm water per etmaal uit een stroomgebied van 10 bij 10 km (oppervlakte 100 km2). Bedenk, dat een waterlaagje van 1 mm dik gelijk is aan 1 liter per m2, ofwel 100.000.000 liter (100.000 m3) per 100 km2, en dat in 24 uur. Dus in 6 uur 25.000 m3. Een afvoer van 1 mm per dag is niet onrealistisch, zeker niet in perioden met nat weer in de winter, als er 5 of 10 mm regen (of meer) per dag valt en de verdamping laag is (afvoerpercentage van 20 resp. 10%). Een onzekere factor is, dat we niet precies weten, hoe groot het stroomgebied of afwateringsgebied van de Tocht/Gouw in de 13e-14e eeuw is geweest. We moeten bedenken, dat in de periode tussen rond 1250 (toen de Westfriese Omringdijk werd gesloten en de sluis bij de Rode Steen werd gebouwd) en 1420 (toen de sluis weer buiten gebruik werd gesteld) de bannen Hoorn, Westerblokker en Zwaag zich waarschijnlijk nog niet hadden verenigd tot de Oosterpolder (waarvan de oppervlakte precies bekend is). De Oosterpolder is vermoedelijk rond 1420 (of later) geformeerd (zie het vorige hoofdstuk).
Uit de volgende passages in de kroniek van Hoorn van Velius kan worden afgeleid, waar het bergingsgebied heeft gelegen voor het water van de Tocht, dat bij vloed op de Zuiderzee niet op zee kon worden geloosd. Tevens blijkt daaruit, dat de Tocht ruim een eeuw na het ontstaan van Hoorn niet meer bij de Rode Steen uitmondde in de Zuiderzee.
Velius schrijft op pp. 12-13:
Daarna in het jaar 1337 den 7 Julij sterft de voorgemelde Graaf Willem de
goede, onder wie onze stad begonnen, en nu tot een tamelijke staat gekomen was.
Hem volgde zijn zoon Willem de vierde van die naam, onder wiens regeering zij
noch temet meer en meer toenam, niet alleen in menigte van huizen en
inwoonders, maar ook in schepen en nering.
Zodat zij daardoor in het jaar 1341 veroorzaakt werd tot vordering van de
koopmanschap, een klein dijksken van de zeedijk af te leiden, tot aan de mond
haars voorgemelde havens toe, en dat uit oorzaak, dat de grote schepen, die de
haven om zijn droogte niet wel inmochten, haar goederen zeer kwalijk konden
lossen: want het voorland (als meest riet zijnde) was week en onbekwaam tot de
drijvinge der beesten, en ook om andere zware lasten daar over op te brengen.
Dit dijksken tot dien ende gemaakt, werd naderhand betimmert en is nu de straet
die den Nieuwendam hiet.
pp. 17-18:
Onder deze graaf (Albrecht van Beieren) in het jaar 1369 stelden zij haar
wederom een kerk te timmeren, en goed vindende, doordat de zee van jaar tot
jaar geweldig toenam, hetzelve niet weder buiten maar binnen dijks te doen,
namen daar de plaats toe, waar nog heden de Grote Kerk staat: hoewel die
eensdeels maar een rietland, eensdeels een moeras of staande poel was, en
dierhalve gans onbekwaam tot zodanige timmerage. Maar het werk was zo groot
niet gemeend, als het daar nu wel geworden is. Zij deden eerst zoveel, dat zij
de grond des rietlands tot een bekwame hoogte brachten, en vulden toen de poel
daaraan, zoveel haar tot de bouwing van doen was, en daar zetten zij de kerk
op; een slecht en lichtvaardig werk, maar van hout en riet, zodat hij binnen
het jaar nog gemaakt en gewijd werd, en dat ter ere van de twee Sancten, Jan
Baptista en Cyriacus, waar zij tevoren maar de laatste hadden.
pp. 19-20:
Daarna in het jaar 1385 werden de eerste kloosters in de stad gesticht, het ene
in de Gou, daar nu Sinte Cecilien Klooster is, van manspersonen, onder de orde
van de Jeronemieters die men anders Broeders van de goede wil noemt. Het andere
achter de kerk Sint Agnieten klooster genaamd, van vrouwen onder de derde regel
van Sinte Franciscus: en dit leste werd gezet op de poel, daar voren van gezeid
is, dat ook een gedeelte daarvan genomen was, tot de grond van de grote kerk.
Deze poel (om daar in kort iets van te zeggen) was zeer groot geweest,
strekkende oostwaarts op, van omtrent het midden van de grote kerk, door de
ganse plaats, daar nu het grote kerkhof, en het voorgemelde Sinte Agnieten
klooster is, heel tot aan de stadsvesten toe: maar hij was nu een goed deel
allenkskens van de stad gevuld, en dit gevulde werd den Zusteren gegeven met
conditie, dat zij de rest nog temet aanhalen (=ophogen) zouden. Hetwelk zij
meest altemaal in korte tijd deden, en gebruikten het aangehaalde eensdeels tot
de gebouwen, eensdeels tot de hoven van haar klooster. Welke in voortijden een
fraai werk placht te wezen, en van veel groter begrijp, dan het nu wel schijnt.
Want het strekte hem tot aan de Turfhaven toe, begrijpende al de timmeragen,
die staan aan de noordzijde van de Peperstraat, en van daar een stukweegs de
Turfhaven lang, en hadde weder ander huizingen aan de noordzijde, die hem van
het Sinte Geerten klooster in de Gou afscheiden. Maar sinds dat de Gravestraat
daar midden door geleid werd, is al hetgene dat aan de oostzijde des zelven
lag, den burgers tot erven verkocht, en die hebben het oude werk afgebroken en
mettertijd huizen in de plaats getimmerd.
p. 36:
Voornamelijck in het jaar 1420, daar wij nu toegekomen waren, deden de heeren
grote vlijt, om de wijken en straten van de stadt in goede bekwaamheid te
brengen. De Roosteen daar de Tocht tot deze tijd toe nog doorliep, werd toen
opgeschikt, alsook de Kerkstraat, en de voorschreven Tocht aan de kerk toe
gevult. De Noorderstraat (Grote Noord), en ook de Oosterstraat (Grote Oost), en
de Westerstraat (het West), welke twee laatste beide een horn van de Zeedijk
waren, en tot nog toe onbestraat gelegen hadden, werden toen eerst met stenen
beplaveijt. Ook werd Venidzen ter zelver tijd gehoogt, en betimmert (bebouwd),
daar tevoren de hele plaats van de haven van de Nieuwendam af, tot aan de
achterhuizen van de Oosterstraat (Grote Oost) toe, niet dan een moeras en
gebroken rietschoot was.