Het Westfriese veendek is, zoals overal in West-Nederland, begonnen als een laagveen. Met het dikker worden van het veen raakte het contact met het grondwater verbroken en begon de hoogveenfase. De vroeg-middeleeuwse hoogveenkoepels in West-Nederland zouden vlak achter de kust een doorsnede van 10 tot 15 km en een oppervlakte van 10.000 - 15.000 ha hebben gehad. Ze zouden een maximale hoogte van 3 tot 4 m +NAP hebben bereikt. Rondom het Almere waren ze wat lager (van de Ven, 1993). Over de natuurlijke afwatering van het Westfriese veengebied in de tijd vóór de ontginning is heel weinig concreet en in detail bekend. Aangenomen wordt, dat er, zoals boven beschreven, riviertjes zijn geweest, met name langs de rand van het veengebied. Zij zorgden voor de afvoer van het deel van het regenwater, dat niet door het veen kon worden vastgehouden of niet door verdamping via het veenmos werd teruggegeven aan de atmosfeer. Bouwens (1985) geeft de volgende korte schets van het landschap: "Toen de eerste Westfriezen zich in dit gebied gingen vestigen troffen ze een totaal ander landschap aan dan wat we nu in dit gebied aanschouwen. Rond het jaar 1000 was het een drassig gebied waar de bodem niet uit klei bestond, zoals heden ten dage het geval is, maar uit veen. In dat veengebied stroomden vele (kleine en grote) stroomjes, die het water moesten afvoeren. De bekendste voorbeelden van de grotere veenriviertjes zijn de Kromme Leek in het zuidelijk deel van het ruilverkavelingsgebied (De Gouw) en de Gouwe in het noordelijk deel." Bouwens vermeldt geen bronnen voor deze landschapsschets.
Figuur 5. Voorbeeld van een erosiegeul in degraderend hoogveen (Kinder Plateau,
England)
(Bron: Martin Evans, University of Manchester)
Voor de reconstructie van de ligging en de loop van de natuurlijke veenstroompjes
zijn we aangewezen op het verkavelingspatroon. Men neemt aan, dat de drainage-sloten
aansloten op de natuurlijke waterlopen, met de langgerekte kavels min of meer
loodrecht op deze waterlopen. We weten zo goed als niets over de lengte, breedte
en diepte van de natuurlijke veenriviertjes en hoe snel zij stroomden. Evenmin
weten we iets van de waterhoeveelheden die zij afvoerden en van de variaties
daarin, b.v. hoe snel en sterk de veenrivieren reageerden op regenval en hoe
groot de verschillen waren tussen zomer en winter. Wat dat betreft moeten we
het hebben van studies van vergelijkbare hedendaagse levende hoogvenen, zoals
die in Ierland, Duitsland, België en Canada. Vaak wordt gedacht, dat hoogvenen
zich gedragen als een soort van waterreservoirs die in droge tijden geleidelijk
het water afstaan dat ze in natte tijden heben opgeslagen. Dit beeld wordt niet
bevestigd door metingen. Het blijkt, dat na een regenperiode een teveel aan
water snel wordt afgevoerd uit een levend hoogveen, maar dat de riviertjes die
het water afvoeren, snel weer droogvallen. Hoogvenen hebben dus geen regulerend
effect op de waterafvoer van veenriviertjes. De waterafvoer van een levend hoogveen
fluctueert sterker en sneller dan die van een ontgonnen en gedraineerd hoogveen.
De 'acrotelm' is in staat de grondwaterspiegel in een levend hoogveen op een
hoog niveau te houden, hoger dan die van de omgeving van het hoogveen en hoger
dan in een ontgonnen hoogveen, dat zijn 'acrotelm' kwijt is (van der Schaaf,
1999). Hierdoor stopt de waterafvoer uit een levend hoogveen eerder dan uit
een ontgonnen hoogveen.
Op het Blad Hollands Noorderkwartier van de Archeologische Kaart van Nederland,
schaal 1 : 100.000, Vroege Middeleeuwen (Borger en Bruines, 1994) komt slechts
een beperkt aantal natuurlijke waterlopen voor in het veengebied van Noord-Holland
omstreeks 800 na Chr. Dit is in overeenstemming met de hiervoor geschetste opvatting,
dat in een hoogveengebied weinig rivieren voorkomen.
Drainage en ontginning van een levend hoogveen betekenen een drastische verstoring
van de natuurlijke waterhuishouding. Door drainage via het graven van sloten
daalt de grondwaterspiegel en komt de 'acrotelm' droog te staan. Daardoor sterft
het veenmos af.. Door grondbewerking wordt de 'acrotelm' volledig vernietigd.
Levend hoogveen verandert in dood hoogveen. Degradatie van het veenpakket zet
in. Het regenwater kan niet langer snel wegstromen door de 'acrotelm'. Het stroomt
nu deels over het oppervlak van de blootgelegde 'catotelm' naar de sloten toe.
Dat leidt tot erosie van de 'catotelm', in de vorm van geulen (fig. 5). Deze
erosiegeulen kunnen overal in het hoogveengebied ontstaan.
Is een levend hoogveen een landschapstype met een geheel eigen en zeer
bijzondere waterhuishouding en een groen oppervlak, een dood hoogveen is bruin
en lijkt veel meer op een 'normaal' landschap, waarin de afwatering verloopt
via zich insnijdende rivieren. Het zou heel goed kunnen, dat de erosiegeulen
de oorsprong zijn van (een deel van) de 'veenstroompjes' waarover men wel spreekt
en dat deze 'veenstroompjes' dus horen bij de degradatiefase van het veen. De
riviertjes voerden de erosieproducten van het Westfriese veen met zich mee en
deponeerden deze als 'meermolm' of 'detritus' in de Zuiderzee.
Figuur 6. Verkavelingspatroon rondom Hoorn (Topografische Kaart 1:50.000, 1839-1859).
Opvallend is de 'dwarse' verkavelingsrichting van de banne Hoorn, haaks op die
van de bannen Zwaag en Westerblokker en loodrecht op de Tocht en de vaart langs
de Holenweg. De kavelsloten van de bannen Hoorn, Westerblokker en Zwaag voeren
hun water via enkele grotere vaarten af naar het centrale uitwateringspunt van
de Oosterpolder aan het eind van de Holenweg (Westfries Archief).