De veranderde waterhuishouding zal tijdens de jaren van de ontginning hebben
geleid tot een veel grotere waterafvoer vanuit West-Frieland naar de Zuiderzee
(Almere) dan ten tijde van het levende hoogveen het geval was. Tijdens droge
perioden in de zomer, met name na de oogst, zal het veen zijn uitgedroogd tot
bruin stof, dat erg gevoelig was voor erosie door de wind.
Veen bestaat voor 90% uit water. Per 1 meter veendikte was dus in heel West-Friesland
(oppervlakte 800 km2) een watervolume aanwezig van 720 miljoen m3. Bij een gemiddelde
veendikte van 3 m dus een totale hoeveelheid van 2160 miljoen m3 water. Terzijde:
dit maakt duidelijk, waarom hoogvenen wel worden betiteld als 'grondwaterheuvels'
(van der Schaaf, 1999). Dit water is tijdens de jaren van de ontginning afgevoerd
via de gegraven drainagesloten. Door het aansluiten van de drainagesloten op
de natuurlijke of gegraven grotere afvoerkanalen zal de waterafvoer van deze
grotere waterlopen tijdens de jaren van de ontginning (sterk) zijn toegenomen.
Toen al het veen was verdwenen, zal de afvoer weer zijn gedaald, en wel tot
iets boven het niveau van vóór de ontginning. Stel, dat het veen in 300 jaar
is verdwenen (1 cm per jaar; Danner e.a., 1994). Dan is, via de veenriviertjes,
gemiddeld per jaar 7,2 miljoen m3 water afgevoerd van de watervoorraad die oorspronkelijk
in het veen aanwezig was. Dit kwam bovenop de afvoer die correspondeert met
het jaarlijkse neerslagoverschot (neerslag min verdamping). Waarschijnlijk is
het meeste van dit water al tijdens de eerste fasen van de ontginning afgevoerd,
toen de drainagewerkzaamheden goed op gang waren gekomen. In een recent ontgonnen
hoogveen in Quebec, Canada, nam volgens Van Seters en Price (2002) door drainage
en vergraving de waterafvoer in de periode 1926-1996 toe tot het viervoudige
van de oorspronkelijke afvoer. In het ongestoorde veen was het volume van de
waterafvoer gelijk aan ongeveer 10% van het volume van de neerslag. Na afgraven
en drainage liep dit op tot 40%.
Zie de onderstaande figuur. Daaruit blijkt, dat door drainage en vergraving
de afvoer ('runoff') toenam tot het viervoudige van de oorspronkelijke afvoer.
Bovenstaande figuur laat voor de periode 1926-1996 de verandering zien die is
opgetreden in de waarde van enkele hydrologische grootheden door het afgraven
en draineren van een hoogveen in Quebec, Canada (Bron: VanSeters). In het ongestoorde
veen was de afvoer ('runoff') ongeveer 10% van de neerslag. Na afgraven en drainage
liep dit op tot 40%.
Bij het voorgaande moeten we bedenken, dat West-Friesland, zoals we in het begin
van het artikel hebben gezien, ten tijde van het begin van de ontginning tussen
800 en 1000 AD deel uitmaakte van een groot aaneengesloten hoogveengebied, dat
o.a. heel Noord-Holland en een deel van de Zuiderzee besloeg. De kustlijn van
West-Friesland lag rond 850 AD tussen Hoorn en Enkhuizen ruwweg 10 km verder
de Zuiderzee in dan rond 1300, toen Hoorn ontstond (Rappol en Soonius, 1994).
Ten noorden van de lijn Schagen-Medemblik strekte het veen zich rond 850 AD
nog uit tot voorbij Wieringen en Den Helder. De naam 'Sudersee' komt voor het
eerst in 1340 voor in historische bronnen. In de periode 755 tot 1340 AD wordt
in historische bronnen van het Almere gesproken. Door een aantal stormvloeden
tussen 1150 en 1250 AD (1163, 1170 Allerheiligenvloed, 1196, 1214, 1219, 1248)
is veel veen weggeslagen en heeft de Zuiderzee min of meer zijn huidige omvang
gekregen. In die tijd is de Westfriese Omringdijk aangelegd.
Het centrum van Hoorn