Meer dan een eeuw actief voor Hoorns erfgoed

Hoorn en het binnenwater Jubileumnummer Kwartaalblad 2003 / 5

Bemaling Pagina 22

In het slothoofdstuk van zijn Kroniek van Hoorn geeft Velius uit eigen aanschouwing de volgende samenvattende beschrijving van de waterstaatkundige toestand van Hoorn in 1629:

p. 629:
Als van binnen zeer waterrijk, want behalve vier groote havens, daar in menigte van groote schepen geherbergt kunnen worden, heeft ze nog verscheide kleinder grachten en wateringen, daar de schuiten en binnenschepen in logeeren. Ook zijn vele van de straten verwelft, daar het water onderdeur loopt, en kan nog ten tijde van brand en anders, als 't nood is, gebruikt worden. En hoewel 't zeewater daar met een ring binnen deur is lopende, dat men langs 't zelve tot het Hoofd in en tot de Kuil weder uit kan varen, zo komt niet te min ook 't verse (=zoete) water op drie plaatsen in de stad, tot gerief van de landluiden (=boeren), om daar deur haar waren te gevoeglijker naar de markt te brengen.

De plaatsen, waar 'vers' water vanuit het achterland de stad bereikte, betreffen de reeds vaak genoemde Tocht, en de vaart langs het Keern, komende van Wognum. Velius (p. 81) noemt de vaart naar Wognum al in 1464 in verband met 'de Hen'. Op de kaart van Hoorn van Velius uit 1615 is te zien, dat de vaart van Wognum bij de Noorderpoort uitkwam in de stadsgracht. Vlak buiten Hoorn lag er een overtoom in deze vaart. Onderlangs de Westerdijk mondde een derde water uit in de stadsgracht, en tegenover de Nieuwe Oosterpoort nog een vierde water. Let op: met 'stadsgracht' wordt hier bedoeld de gracht die aan de buitenzijde van de stadswal om Hoorn liep, dus niet de grachten binnen in de stad. De genoemde vaarten uit het achterland kwamen uit in de 'stadsgracht' zoals hier bedoeld. Het 'verse' water kon in 1615 via diverse onderdoorgangen in de stadswal of -muur vanuit de stadsgracht in de stad komen: (a) op twee plaatsen vanuit de Westersingel, in het water van het Smerighorn (Breed), Vale Hen en Scharloo, (b) op een punt aan het uiteinde van de (huidige) Veemarkt, (c) op een punt aan het Nieuwland, en (d) op een punt aan het Watertje (dichtbij de Nieuwe Oosterpoort), dat de Vollerswaal met de stadsgracht verbond. Dezelfde doorgangen zien we op de kaart van Hoorn van Blaeu.

Velius 1615
Klik op het plaatje voor vergroting

Deel van de kaart van Hoorn van Velius uit 1615; rechtsonder de Tocht.

De hoogteligging van de oudste bewoningssporen op de Rode Steen

Een tweede bron, naast oude archiefstukken, van onze kennis van het ontstaan van Hoorn is de archeologie. Een fraai voorbeeld daarvan is de opgraving op het terrein van het afgebrande Winston bioscooptheater. De resultaten daarvan leiden tot vragen over de hoogteligging van de oudste bewoningssporen t.o.v. zeeniveau. Daarover gaat het laatste hoofdstuk van dit artikel.

Hoorn heeft een grote oude binnenstad. Veel mag dan ook worden verwacht van stadsarcheologisch onderzoek. Inmiddels zijn enkele opgravingen verricht, maar een enigszins gedetailleerd beeld van het ontstaan van Hoorn is hieruit nog niet naar voren gekomen. Een bijzondere gelegenheid voor archeologisch onderzoek op een van de oudste punten van Hoorn deed zich voor, toen in 2000 het Winston bioscoop-theater aan de Rode Steen afbrandde. Bij de opgraving die daar in 2000 is
uitgevoerd o.l.v. de gemeentelijk archeoloog, Mw. T. van de Walle-van der Woude, zijn resten van verschillende bewoningsfasen aangetroffen. De eerste opgravingsresultaten zijn in 2002 gepubliceerd in een Opgravingsbulletin. De vroegste sporen van menselijke activiteit ter plaatse (twee opgevulde slootjes) dateren uit het begin van de 13e eeuw en zijn dus ouder dan die door Velius worden vermeld. Deze vroegste sporen bevinden zich volgens het Opgravingsbulletin op bijna vier meter onder het huidige straatniveau van de Rode Steen. Het straatniveau ter plaatse ligt op 1.1 m + NAP (Hoogtekaart van Nederland, 1:10.000, blad 19F zuid, Hoorn). De oudste gevonden sporen van menselijke activiteit liggen daar dus op 2,5 à 3 m -NAP. Dat is verrassend laag, gezien het feit, dat omstreeks 1200 de zeespiegel niet veel lager stond dan tegenwoordig, misschien 0.50 m -NAP. De oudste gevonden bewoningssporen liggen dus (nu) ruim beneden het toenmalige zeeniveau, en dat in een tijd zonder bemaling! Hoe kan dat? In het hierna volgende zal dit aspect van het ontstaan van Hoorn verder worden uitgediept.

In het Opgravingsbulletin wordt niet expliciet vermeld, of de twee genoemde slootjes op de Rode Steen zijn uitgegraven in veen of in de klei van de onder het veen aanwezige Westfriese Afzettingen II. Op een foto op p. 4 in het Opgravingsbulletin is de donkere opvulling van een van de twee slootjes te zien in een verder lichtgekleurde bodem (fig. 32). De lichte kleur duidt erop, dat het afgebeelde slootje ter plaatse is uitgegraven in klei en niet in veen. De diepteligging van de twee slootjes op ca. 2,5 m -NAP is opvallend. Zo'n lage ligging t.o.v. zeeniveau past niet bij een vroege ontginningsfase, hoogstens bij het eind van de ontginning van het veen, kort voor de volledige verdwijning ervan uit het gebied. Zoals in het begin van dit artikel is uiteengezet, wordt aangenomen, dat het veenoppervlak in Noord-Holland vóór de ontginning 3 à 4 m boven zeeniveau heeft gelegen (van de Ven, 1993). Door drainage, inklinking, vertering en oxidatie van het veen is het veenoppervlak voortdurend lager komen te liggen. Vermoedelijk was ter plaatse van de Rode Steen al veel veen verdwenen, toen de slootjes werden gegraven, en zien we hier de diepste ligging van het oppervlak waarop werd gewoond en gewerkt. De ontwateringssloten moesten voortdurend dieper worden uitgegraven. De twee slootjes aan de Rode Steen markeren de diepste ligging van het maaiveld ter plaatse, dat nadien voortdurend is opgehoogd.

Gezien de diepteligging van de slootjes op ca. 2,5 m -NAP, moeten zij zijn gegraven in een gebiedsdeel, dat al door de Westfriese Omringdijk tegen de zee werd beschermd. Zonder dijk zou de betreffende lokatie onder water hebben gestaan. Dit is een aanwijzing temeer, dat de ontginning van het gebied en de verlaging van het oppervlak al lange tijd gaande was en al ver was gevorderd, toen de twee slootjes op de Rode Steen werden gegraven. Er is dus al geruime tijd sprake geweest van menselijke activiteit op de plek waar later Hoorn ontstond, misschien geen bewoning maar wel landbouw en dijkaanleg. Door de voortdurende verlaging van het oppervlak zijn de sporen van deze oudere fasen van menselijke activiteit ter plaatse uitgewist en met het veen verdwenen. Pas vanaf de tijd dat men de lokatie weer ging ophogen om droge voeten te houden, bleven sporen van de verschillende bewoningsfasen bewaard in de bodem.