Meer dan een eeuw actief voor Hoorns erfgoed

Hoorn en het binnenwater Jubileumnummer Kwartaalblad 2003 / 5

Doorgaande bodemdaling en het begin van de bemaling met windmolens Pagina 15

De voortdurende langzame bodemdaling door het geleidelijk verdwijnen van het veen zal vermoedelijk een rol hebben gespeeld bij het dempen in 1420 van de Tocht bij de Rode Steen en bij het verlaten van dat uitwateringspunt op de Zuiderzee. Op een goed moment is het land beneden het eb-niveau van de Zuiderzee komen te liggen. De mogelijke spuitijd bij laagwater werd steeds korter en tenslotte werd spuien bij eb helemaal onmogelijk. Er moest dus steeds langer (en dus meer) water worden vastgehouden tot de volgende spuiperiode. Verder is het ook zo, dat het land uiteindelijk zo laag kwam te liggen, dat nauwelijks of geen natuurlijke afstroming van water in de richting van de zee meer plaatsvond. Het water moest worden uitgemalen. Men moest dus overgaan op een kunstmatige ontwatering door bemaling met windmolens. Deze molens trokken het water uit het achterland naar zich toe en sloegen het uit op zee. Het is niet precies bekend, wanneer dat moment is gekomen voor Hoorn en naaste omgeving. Waarschijnlijk is dat in de tweede helft of tegen het eind van de 15e eeuw geweest. De oudste vermelding door Velius (p. 184) van een door de wind aangedreven watermolen in Hoorn betreft de verplaatsing in 1513 van een watermolen (poldermolen) nabij het Munnikkeveld. Eerdere vermeldingen van molens door Velius (pp. 160, 236) voor de jaren 1447 en 1492 betreffen meelmolens.

Even iets meer over de bemaling met windmolens in onze streek. Schilstra (1974) schrijft: "In 1452 werden te Enkhuizen de eerste molens gebouwd. Tot dusverre was het mogelijk in oostelijk West-Friesland bij laag tij zonder bemaling het overtollige binnenwater te spuien. Wie nu het niveauverschil buiten en binnen ziet, kan nagaan wat er sindsdien is gebeurd." Het is niet bekend, of dit ook gold voor Hoorn, m.a.w. of het binnendijkse land ook in Hoorn tot rond 1450 nog hoog genoeg lag om bij laag tij zonder bemaling het binnenwater op zee te kunnen spuien. Bouwens (1985) noemt het jaar 1492 als de vroegste vermelding van een windwatermolen in midden West-Friesland. Dat betreft een molen aan de Berkmeerdijk in de Kaagpolder. Bicker Caarten (1990) noemt de volgende bouwjaren van molens voor bemalingsdoeleinden in en vlak buiten West-Friesland: 1407 Alkmaar, 1438 Schoorl, 1452 Enkhuizen, 1467 polder Burghorn bij Schagen en St. Maarten, 1479-1481 op het eiland Moelandt ten westen van Alkmaar, 1492 de Kaagpolder bij Spanbroek ten NW van Hoorn (dit is de oudst bekende windwatermolen van midden West-Friesland volgens Bicker Caarten), 1500 Oude en Nieuwe Niedorp en Winkel, 1509 Callantsoog, 1514 twee molens van Zwaag, vlak ten noord-oosten van Hoorn, 1514 Wijdenes en Oosterleek. In 1584 stonden er 17 windwatermolens in de Schager- en Niedorperkoggen (Beenakker, 1988). In enkele gevallen werden de molens bekostigd door de genoemde dorpen en stonden zij elders, b.v.de twee molens van Zwaag.

Volgens Beenakker (1988) dateert het begin van de windbemaling in het Noorderkwartier uit de eerste decennia van de 15e eeuw. Een eeuw later was de windwatermolen een algemeen voorkomend verschijnsel in het landschap. Beenakker (1988) geeft een citaat uit een 18e eeuws tractaat van Zacharias l'Epie die schrijft, dat vóór de plaatsing in 1452 van een windwatermolen bij Enkhuizen het maaiveld '... considerabel ver bovende ordinaire peijl of hoogte van 't zeewater gelegen en verheven is geweest.' Volgens Beenakker heeft omstreeks 1500 het maaiveld in westelijk West-Friesland ongeveer op NAP gelegen. In die tijd was volgens hem daar nog steeds een veenlaag aanwezig. Beenakker haalt ook een conclusie aan van Vervloet (1982) die stelt, dat in het begin van de 17e eeuw vrijwel het hele ruilverkavelingsblok 'de Gouw' (ten oosten van Hoogwoud) nog bedekt was met een veendek. Borger (1975) heeft aangetoond, dat omstreeks 1350 het maaiveld in de polders Beetskoog, Beschoot en Westerkogge (ten westen van Hoorn) op 0.70 à 0.80 m +NAP lag en rond 1500 nog op 0.60 à 0.70 m +NAP. Volgens Borger werd pas vanaf 1550 molenbemaling noodzakelijk voor de afwatering van deze drie polders. Tot die tijd hadden de genoemde polders een 'natuurlijke' uitwatering bij eb op de Zuiderzee via sluizen in het dijkvak tussen Hoorn en Schardam. In dat gebied was kennelijk toen nog een flink deel van het veendek aanwezig. Een en ander toont aan, dat de Westfriese Omringdijk is aangelegd, voordat het veendek volledig uit West-Friesland was verdwenen.

Uiteindelijk is het maaiveld ten oosten en noorden van Hoorn door het verdwijnen van het veen en inklinking van de onder het veen aanwezige klei gedaald tot 1 à 1.5 m -NAP; ten westen van Hoorn tot 3 m -NAP. Aan de oostkant van Schellinkhout ligt tot voorbij Wijdenes een gebied met maaiveldshoogten tussen 0.1 en 1 m -NAP. Op de zandrug tussen Wognum en Wadwaaij komen maaiveldshoogten tussen 0 en 0.5 m -NAP voor. Figuur 14 geeft een indruk van de fluctuatie van de waterhoogte op de Zuiderzee aan de hand van dagelijkse peilmetingen op Urk in het jaar 1877 (bron: DONAR, Rijkswaterstaat ). Let op het verschil tussen zomer en winter. Dergelijke peilmetingen zijn niet beschikbaar voor Hoorn. Voor de eeuwen vóór 1700 ontbreken gegevens over eb en vloed op de Zuiderzee helemaal.


Eb- en vloedhoogten op de Zuiderzee bij Urk in het jaar 1877, tweemaal daags gemeten om 8.40 en 20.40 uur. Let op het verschil tussen zomer en winter (DONAR, Rijkswaterstaat)

De sluis bij de Rode Steen in oude archiefstukken

In 1978 heeft de historisch-geograaf Borger een artikel gewijd aan de oudste topografie van Hoorn. Het is verschenen in Jaarboek nr. 45 van het Westfries Genootschap. Daarin haalt Borger de "Uitspraak van de bisschop van Zuden" uit 1320 aan, en een oorkonde uit 1352. In de Uitspraak uit 1320 wordt het geval van Martijn van der Niewerwike vermeld. Deze man had 'die sluze te Hoirne bi sinen huze' opengezet. Dit bewijst, dat er inderdaad een sluis bij Hoorn heeft bestaan rond 1320. Ook is in de Uitspraak van 1320 sprake van een dijkvak lopende van Schellinkhout 'toter niewer sluse toe te Hoirne bizuden dorp'. In de oorkonde uit 1352 is sprake van een hofstede, 'die Slusekolc' genaamd, gelegen 'bi den Roeden Steen van der havenen' en zich uitstrekkende tot het 'roester' van het kerkhof. Van het betreffende stuk grond wordt gezegd, dat het 'der slusewaateringhe plach toe te behoeren'. Borger concludeert hieruit, dat de sluiswatering destijds zo breed was, dat men door aanplemping en ophoging een strook land erlangs heeft kunnen aanwinnen. Dit past helemaal in het boven geschetste beeld, dat op die plaats het spaarbekken van de Tocht heeft gelegen, waarin tijdens vloed op de Zuiderzee het aangevoerde water werd geborgen, totdat de sluis weer openging. In 1352 kon al een deel van het spaarbekken, de 'poel' waarover Velius spreekt, aan zijn bestemming van waterberging worden onttroken en worden opgehoogd. Het jaartal 1352 sluit uitstekend aan bij de jaartallen 1369 en 1385 die Velius noemt als jaren waarin de poel is opgehoogd. Borger's conclusie, dat de aanwezigheid van een brede sluiswetering duidt op het bestaan van een brede en diepe geul die daar vanuit de Zuiderzee West-Friesland binnendrong, gaat voorbij aan het bestaan van een dergelijk spaarbekken, dat daar noodzakelijkerwijs moet hebben gelegen, en moet dan ook als onjuist worden bestempeld. Hij overschat daardoor de afmetingen van de waterloop die bij Hoorn in de Zuiderzee uitmondde en die hij toeschrijft aan de grote afbrekende kracht van de zee.

Na de demping van de Tocht bij de Rode Steen in 1420

Hoe werd, na het uitvallen van de sluis bij de Rode Steen als uitwateringspunt van de Tocht, het water uit het achterland afgevoerd naar zee? Zijn er na de demping van het deel van de Tocht/Gouw in de Kerkstraat en het verdwijnen van de sluis bij de Rode Steen één of meer andere waterlopen gegraven en sluizen gebouwd in of nabij Hoorn? Dat is inderdaad het geval. We moeten hierbij wél bedenken, dat het niet is uitgesloten, dat de Tocht vanaf 1420 nog slechts een voor de afwatering minder belangrijke zijtak van de Wijzend is geweest, en dat vanaf 1420 de hoofdstroom van het water naar het uitwateringspunt van de Oosterpolder aan het eind van de Holenweg werd geleid. In het voorgaande zijn hiervoor de argumenten gegeven.