Meer dan een eeuw actief voor Hoorns erfgoed

Hoorn en het binnenwater Jubileumnummer Kwartaalblad 2003 / 5

De Tocht: een natuurlijke of een gegraven waterloop? Pagina 9

De vraag of de Tocht een natuurlijke of een gegraven waterloop is, is tot op heden niet definitief beantwoord, laat staan de vraag, hoe groot het gebied was, dat in de 13e eeuw, toen Hoorn ontstond, afwaterde op de Tocht en hoeveel water de Tocht destijds afvoerde. Laten we eens nagaan, wat er door verschillende auteurs over de Tocht is geschreven.

Van der Knaap en Veerkamp (1996) spreken over een 'flinke' of 'grote' gegraven waterloop die via de Kerkstraat en de Gouw naar de 'Roodesteen' liep. Zij nemen aan, dat deze waterloop is gegraven in de tijd van de stichting van Hoorn omstreeks 1300. De mensen uit het achterland maakten in grote getale gebruik van de waterloop voor het vervoer van hun waren naar zee. Hij heette de Sluistocht. Van der Knaap en Veerkamp vermelden niet expliciet op grond waarvan zij de loop als gegraven beschouwen. In de "Origo Civitatis Hornenis" uit 1536 die zij als bron gebruiken, staat:

".als daer was een grote sluijstocht in de dijck daer nu is de marckt dat welcke genoemt wort die Roostien, zo hebben al die lantluyden haer uyt ende invaert totter zee genomen deur deese sluystocht" (Van der Knaap en Veerkamp, 1996, p. 256).

Iets verder in de "Origo" staat:

"Want die oosterstraet (=Grote Oost) ende die westerstraet (=West) waeren een dyck van Enchuysen affcomend tot Schaerdam streckend uytwerpend die zuyderzee. Ende die plaetse die men huyden daechs die Roo styen hyet was voortyden een sluys ende die haven met syn circumstentie was een ryetbosch ende die kerckstraet met die gouw genoemt was tot een wyde graft gemeen met dat water datmen die tocht noemt." (Van der Knaap en Veerkamp, 1996, p. 258).

Het zou kunnen, dat van der Knaap en Veerkamp het woord 'graft' in het voorgaande citaat beschouwen als een bewijs voor het gegraven karakter van de bewuste waterloop. Zo gebruikt Velius (p. 465) ook een keer het woord 'watergragt', als hij spreekt over de verwelving van de Gouw in 1584. De woorden 'graft' en 'gragt' hangen zeker samen met het woord 'graven'. Alleen zou moeten worden nagegaan, of de woorden 'graft' en 'gragt' in die tijd niet (ook) werden gebruikt als een algemene aanduiding van stadswateren om die te onderscheiden van waterlopen in het buitengebied die nooit als grachten worden (en werden?) aangeduid.

Velius (1740) schrijft op p. 9:

"..Hoorn ook geen dorp, maer alleenlijk slechts een sluise met een overtoom, daerdeur het lant sijn binnen-water plach te lossen.."

"Daer was eertijds (soo geseyd is) in den dijk een groote sluyse met een overtoom; aen d'oostsijde van den Roode-steen (so onse markt tegenwoordelijk genoemt werd) dienende den landlieden om het binnen water uyt te lossen, en ook dagelijks voor een in en uytvaert tot de zee. Binnen liep de Tocht daer op, die doen de Gou genoemt werd, en noch heden by de Koepoort is..."

kaart van het Hoogheemraadschap
Figuur 10. De bannen Hoorn, Zwaag en Westerblokker op de kaart van het Hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen in Kennemerland en West-Friesland van Dou uit 1680 (kwartslag gedraaid). Tesamen vormden deze drie bannen de Oosterpolder (Westfries Archief)

Boschma-Aarnoudse (2001) schrijft over de fraters die kort voor 1400, tegenover de Grote Kerk, bestaande burgerhuizen in eigendom verkregen: "Voor hun deur stroomde het riviertje de Gouw, dat de stad van noord naar zuid doorsneed en in die tijd nog een open water was. Er liep wel een pad of een straat langs het water blijkens de vermelding van de naam 'die Waterstraet' (= de Gouw) in een oorkonde uit 1406."

Noordeloos en Morsink (1946) constateren, dat het spuien van overtollig water een ingewikkeld vraagstuk was, dat de bewoners van West-Friesland heel wat hoofdbrekens heeft bezorgd en aanleiding is geweest tot allerlei geschillen. Zij melden, dat iedere buurschap (ban, dorp) in het gebied van de latere polder 'Het Grootslag' in de vroege 14e eeuw haar eigen weg naar de zee zocht. Daar had ieder haar eigen sluis. Zo loosde volgens Noordeloos en Morsink (p. 17) Westwoud door de Westwoudersluis, Hoogkarspel door de Hoogkarspeldersluis, Lutjebroek door de Lutkebroekermannesluis enz. De genoemde sluizen zullen zeker niet allemaal sluizen in natuurlijke waterlopen zijn geweest. De meeste sluisweteringen zullen zijn gegraven. De verklaring van de vele uitwateringspunten op de Zuiderzee was, dat de verschillende buurschappen niet graag belast werden met 'vreemd' water. Men stond elkaar dus over en weer niet snel toe, dat overtollig water van het ene buurschap werd geloosd op een ander buurschap, dat het verder maar moest uitzoeken. Men was daarom, wat betreft de waterlozing, liever onafhankelijk van de buren. Er was wel al sprake van een 'waterrecht', inhoudende dat niemand van zijn rechtmatige spui mocht worden afgesneden. Niet veel later hebben aangrenzende buurschappen met ongeveer gelijke belangen toch toenadering tot elkaar gezocht. Zij troffen gemeenschappelijke regelingen ter bescherming tegen vreemd water, tot behoud van eigen water en ter lozing van overtollig water. Zo is b.v. de Houterpolder tot stand gekomen, die al in 1347 wordt vermeld. Noordeloos en Morsink beschrijven verder, hoe in 1423 op aanvraag van Enkhuizen, Grootebroek en Westwoud de basis is gelegd voor de polder 'het Grootslag'. Het is de vraag, of de voorstelling van zaken die Noordeloos en Morsink (1946) geven, wel helemaal juist is. De buurschappen die niet aan zee grensden, moesten noodgedwongen wel degelijk afwateren via het grondgebied van andere buurschappen, en dus samenwerken (de Bruin, 1999). De genoemde sluizen vielen onder de verantwoordelijkheid van de desbetreffende dorpen, maar de dorpen waterden niet (allemaal) af door de sluis die hun naam droeg. Verder waren de buurschappen of bannen de dragers van de rechtspersoonlijkheid, en niet de polders.

Noordeloos en Morsink (1946) en Koeman (1970) beschouwen de Tocht bij Hoorn als een onderdeel van de (Drechterlandse) Wijzend. Zij beschrijven de Wijzend als een gegraven vaart met een dijk of kade erlangs. De dijk is al aangelegd vóór de onderwerping van de Westfriezen door Floris V in 1288. Het is niet uitgesloten, dat de vaart (deels) de loop volgt van wat oorspronkelijk een veenrivier is geweest of allerlei natuurlijke poelen met elkaar verbond die zich in het landschap bevonden. De Wijzend loopt volgens Koeman (1970) van Hoorn naar Lutjebroek en splitst zich daar in drie takken, resp. richting Andijk en Wervershoof, richting Enkhuizen en richting Broekerhaven. De Wijzend loopt al vanaf ca. 1400 door verschillende bemalingsgebieden. De vaart is dus waarschijnlijk al vroeg belangrijker geweest als een hoofdverkeersader voor het verkeer te water dan als een afvoerweg voor water die een hoofdrol vervulde bij de afvoer en de lozing van het binnenwater naar de Zuiderzee. Er kwamen diverse sluizen en overtomen in voor, o.a. het Bangerter Rad (fig. 13). Het goederenvervoer (met name landbouwproducten) per schuit over de Wijzend is belangrijk gebleven tot de aanleg in 1885 van de spoorlijn Hoorn-Enkhuizen (Koeman, 1970).