In 1608 kwam het rectoraat door vertrek of overlijden van Josias Wijbo -
opnieuw vacant. Een van de curatoren, de predikant Joh. Roggius, werd
tijdelijk met de waarneming belast, op voorwaarde dat hij voortaan
alleen 's zondags zou preken.50) De definitieve opvolger van Wijbo werd
Johannes Arnoldus Rodingenus, die aanvankelijk eveneens zijn
onderwijsfunctie met het predikantschap combineerde. Toen hij,
Remonstrantsgezind, in 1620 weigerde de besluiten van de Synode van
Dordrecht te onderschrijven, werd hij door het stadsbestuur als rector
ontslagen. Een verzoek om een particuliere school te mogen beginnen werd
afgewezen.51)
Aan dit ontslag was heel wat meer voorafgegaan dan Abbing ons meedeelt.
De voorgeschiedenis is nauwkeurig uit de resoluties te reconstrueren.
Het was de classis Hoorn van de Gereformeerde Kerk, die in 1620 de
kwestie van 'de examinatie der Rectoren ende schoolmeesters deser stede
ende onderteeckeninge bij hen te doen van 't formulir in 't sijnode
nationael genoempt', aanhangig maakte. Deze bemoeienis met het 'openbaar
onderwijs' was minder vreemd dan het nu lijkt. De Latijnse school gold
allereerst als een vooropleiding van aanstaande predikanten, terwijl het
formulier van de Synode van Dordt door de Staten van Holland en
West-Friesland was goedgekeurd. De Gereformeerde Kerk was immers staatskerk!
De stads regering schijnt intussen over het initiatief niet erg
enthousiast te zijn geweest. Pas na uitvoerige discussie over het 'off
waer ende voor wien' worden burgemeesters gemachtigd 'de voorscreven
examinatie ende ondertekeninge van publijcke schoolmeesteren te vorderen'. De plaats waar
dit moest gebeuren wordt niet genoemd, maar zal ongetwijfeld het stadhuis zijn geweest.
Rector en 'eenige andere Meesters' - zo deelt Velius ons in zijn kroniek mee - weigerden.
Rodingenus komt persoonlijk in een raadsvergadering een brief
overhandigen, waarin hij zijn weigering heeft toegelicht. Een deputatie
uit de magistraat brengt rapport uit aan de classis Hoorn. Het advies
van de kerkelijke autoriteiten kennen we niet, maar laat zich raden. Nog
aarzelt de stadsregering om tot het uiterste te gaan. Een nader
onderzoek volgt, maar tenslotte besluit men de ondertekening te 'vorderen'
en in geval van weigering te 'doen nae believen'.52)
Als opvolger kreeg Rodingenus Philippus Rulaeus (Ruil), ook predikant,
maar 'precieser' in de leer. De Raad besloot desalniettemin hem te
verzoeken 'omme soo weynich te predicken, dat de schole wel waergenomen
werdt'. Kon hij aan dit verzoek niet voldoen, dan zou men hem echter ook
benoemen. Of Rulaeus bereid was ter wille van de school z'n predikambt
te verwaarlozen weten we niet, evenmin of hij het rectoraat tot zijn
dood (in 1649) waarnam. Zelfs z'n opvolger is niet bekend.53)
Meer dan van al deze rectoren tezamen vertelt Abbing ons over een
conrector, 'de vermaerde Bruno' (Centen). Deze merkwaardige man had,
toen hij in 1649 naar Hoorn kwam, al een aardige staat van dienst achter
de rug; achtereenvolgens als student in Leiden, gouverneur van de zonen
van Constantijn Huygens en conrector van de Latijnse school in Hoorn.
Ook had hij een aantal lang niet slechte Nederlandse, Latijnse en zelfs
Griekse gedichten op z'n naam staan.54) In Hoorn huurde hij een
huis, waar hij eerst woonde met zijn moeder en zuster, die de onkosten
ervan bestreden door het houden van 'Latijnse costkinderen', wat in
Hoorn niet het uitsluitend recht van de rector schijnt te zijn geweest.55)
Al liet de school hem buiten de vakantie weinig tijd, toch vond hij nog gelegenheid tot literaire arbeid. Nauwelijks had hij het
oude Cecilia-klooster betreden, of hij diende Adriaen Pauw, de
ambachtsheer van Heemstede, van advies inzake het aanbrengen van
Latijnse inscripties op beelden en elders in zijn lusthof.
Bij het bezoek van Willem II aan Hoorn in 1650 was hij het die de Prins
onder de maaltijd een 'fraai veersken' (Centen) overhandigde. De
watersnood van '51 was hem aanleiding een 'Aanmaning tot gebed aan de
inwoonders van Hoorn', de dood van burgemeester Sonck (1658) om een 'Klinkdicht'
te schrijven.56) Hij bracht het tot drie uitgaven van
zijn dichtwerk: een Psalmberijming, een berijming van Job, Prediker, Spreuken, Hooglied
-en Klaagliederen (die zelfs bij Huygens waardering vond) en - posthuum
de 'Mengelmoes van verscheijde gedichten' (voor een groot deel
vermakelijke, maar weinig verheffende 'Wijntje- en Trijntje-poëzie').57)
In 1658 (of eerder) moet hij ontslag hebben genomen (of gekregen) als
conrector. In dat jaar tenminste verschenen zijn Klaagliederen als
laatste in de rij berijmde Bijbelboeken, onder het motto 'finale in
mineur des schoolmeesterlijker levens'. Dit afscheid van de Latijnse
school in Hoorn moet in verband hebben gestaan met z'n ongeschiktheid
met jongens om te gaan.
50) Ibidem.
51) Abbing, Geschiedenis van Hoorn, Inleiding, pag. 77.
52) Resolutieboek van burgemeesteren en van de vroedschap, Gemeentearchief, nr. 105.
53) Abbing, Geschiedenis van Hoorn, Bijlagen, pag. 49,50.
54) Zie het artikel over Hendrik Bruno in het Nieuw Biografisch Woordenboek en J. C. Tjessinga, Het slot van Heemstede
onder Adriaan Pauw, in: De geschiedenis van het huis te Heemstede, Heemstede 1945, pag. 25, 26 en Bijlage D.
55) Resolutieboek van burgemeesteren en van de vroedschap, Gemeentearchief, nr. 115.
56) Abbing, Geschiedenis van Hoorn, Vervolg, pag. 42 en Bijlagen, pag. 85.
57) Tjessinga, Het slot van Heemstede, pag. 25, 26.