Vooral aan de onvermoeide actie van de vice-admiraal Jan Gerbrandsz. en zijn "raad", onze Pieter
Jansz. Liorne, was het te danken, dat de jachten zich tot een zo belangrijk onderdeel van onze
scheepsmacht ontwikkelden.
Naast dit grote jacht, bleef ook het oorspronkelijke kleine type in zijn waarde gehandhaafd. Al was
het intussen afgedaald tot de ondergeschikte rang van gewone, bij elk "kustschip" behorende, sloep,
tòch behield het kleine jacht, ook als zodanig, zijn eigen taak in het geheel onzer operatiën ter
kust van Vlaanderen. Over het verloop van dit degraderingsproces licht ons de Generaliteitsresolutie
van de 10e juni 1601 in. Die dag verscheen, uit de vloot vóór Duinkerken komende, in Den Haag de
"raad" Pieter Jansz. Liorne, met een credentiaal van Jan Gerbrandsz. en zijn mede-raden. Mede uit
hun naam overhandigde hij de Staten een memorie, die vooreerst bittere klachten bevatte over de
omstandigheid, dat de nieuwe grote jachten, waarvan het besluit der Staten-Generaal van 2 december
1600 de Admiraliteiten de bouw voorschreef, door de verschillende collegiën nog niet naar de vloot
waren gezonden. Voorts werd in deze schriftuur "groote instantie" gedaan, dat elk oorlogsschip op
de Vlaamse kust in plaats van zijn "bock" (sloep) zou, worden voorzien van een "roey-jachte van
acht bancken, onder met cleene bodems, om te moegen staen, voor ende achter wel snedich, om te
beter beroeyt te zijn, ende yeder dofte een lange riem, met een musquettier, die by noot mede
roeyen soude".
Deze kleine jachten, die zich, naar uit het voorgaande blijkt - en zoals wij wel mogen aannemen,
in navolging van de Duinkerker jachtjes - door een scherpere bouw van onze vroegere vaartuigjes
van deze soort onderscheidden, werden begroot op f 100.- elk. Zij werden door Liorne en zijn
medebroeders op de vloot zeer nodig geacht, "om daermede binnen de grote jachten (d.w.z. tussen
deze grote jachten en de kust) wacht te houden ende den vyandt zijn sloepen ende visschers te
achterhalen, als oick de loringdrayers (of blokkadebrekers), ten aensien dat men, als het yet
waeyt, mette bocken niet voort en can commen". Op deze memorie beschikkende, besloten de Staten
daarop, op staande voet, de Admiraliteiten hun verwondering te kennen te geven over het feit,
dat deze, ondanks verscheiden vermaningen, nog niet de hun voorgeschreven grote jachten naar de
vloot hadden afgezonden. En tevens droegen zij de collegiën op de ter hunner repartitie staande
kustschepen elk in diligentie te voorzien van een klein jacht, naar het door Liorne aangegeven
model. (Resol. St. Gen. 10 juni 1601).