Dat Messchaert en Röntgen behalve kunstbroeders ook goede vrienden waren, getuigt het feit, dat
Messchaert bij het tweede huwelijk van zijn vriend de cyclus 'An die ferne Geliebte' van Beethoven zong
(130). Röntgen gaf
van zijn kant Messchaert voor zijn zestigste verjaardag zijn Brederoliederen ten geschenke
(131), met de opdracht 'in
ouwe trouwe vriendschap. 't Kan niet verkeeren'
(132). Hoewel zij zich
voorgenomen hadden de liederen tijdens een van hun avonden uit te voeren
(133), is dit niet meer
gebeurd. Het laatste concert vond, zonder dat zij het zelf vermoedden, plaats in Wenen, in november
1916, waar zij 'Die scihöne Mül1erin' van Schubert ten gehore brachten
(134). Röntgen schreef
na de dood van zijn vriend aan mevrouw Messchaert-Alma: 'Mijn Brederoliederen zijn nu gedrukt, ik zal
je een exemplaar sturen. Die liederen zijn de laatste, die ik van Johan hoorde. Met hoeveel liefde had
hij ze bestudeerd! Hij zong ze zo heerlijk op den morgen in de Van Eeghenstraat (waar Röntgen
woonde), den dag daarna moest hij het concert afzeggen. Dat was het einde van de Messchaert-Röntgenavonden.
Ons laatste concert hadden wij in Weenen, waar hij de Schöne Müllerin zong onder
onbeschrijflijken jubel van het publiek. Ik hoor hem nog zeggen: als ze dat goed vinden, dan kan
ik nog lang zingen!'
(135). Het laatst zagen de
twee vrienden elkaar in augustus 1922, twee weken voor Messchaerts dood, toen Röntgen Messchaert
in Zürich bezocht voor zijn vijfenzestigste verjaardag
(136).
Met Röntgen maakte Messchaert in 1902 zijn jubileumtournee door vele Nederlandse steden, die
hem hulde brachten ter gelegenheid van het feit, dat hij vijfentwintig jaar zanger was. Deze tocht
vond zijn hoogtepunt in het Concertgebouw, waar de eigenlijke huldiging plaats vond. De voorzitter
van het Comité, dat voor deze gelegenheid gevormd was, mr. J. A. Sillem, hield een feestrede,
waarbij hij Messchaert twee etsen van Rembrandt en een boek met handtekeningen van vrienden en vereerders
aanbood, en waarbij hij tevens meedeelde, dat te zijner tijd een door een Nederlandse schilder vervaardigd
portret van Messchaert aan het Rijksmuseum aangeboden zou worden
(137).
In 1903 was dit portret, geschilderd door Jan Veth, gereed. Met een korte plechtigheid werd het
overgedragen aan de directeur van het Rijksmuseum, waarbij Messchaert onder meer ongeveer het volgende
zei: 'Want ik weet zeer goed, dat wij zangers, wanneer ons instrument zijn tol aan de tijd heeft betaald,
weldra vergeten zijn, en dat de bezoekers aan het Rijksmuseum, die over 20 of 25 jaar door deze zaal
wandelen, niet zullen zeggen: daar heb je het portret van Messchaert, maar: wat hangt daar een prachtige
Veth!'
(138). Zover is het evenwel
niet gekomen, de directie van het Rijksmuseum liet niet het kunstwerk van Veth, maar de figuur van
Messchaert prevaleren, en gaf het portret in bruikleen aan het Concertgebouw, waar zij het beter op
zijn plaats achtte
(139).
Met Mengelberg werd Messchaert in 1900 uitgenodigd aan het Hof te komen zingen. Hoewel de Koningin
uitdrukkelijk verzocht had Nederlandse liederen ten gehore te brengen
(140), werd ook deze keer
niet van de gewoonte afgeweken ze in het Frans aan te kondigen
(141). Dit optreden herhaalde
zich nog twee keer met Röntgen. Over een van deze concerten schreef Messchaert aan zijn vrouw:
'Om half negen stroomde een schitterend gezelschap de zaal binnen, drie à vierhonderd personen
en klokslag negen uur verschenen H.H. M.M. (...) De gehele aanblik van alles was schitterend. In de
pauze sprak H.M. ons weer aan en sprak mij toen over haar zanglessen. (...) De Koningin-moeder sprak
daarop vrij lang met me, aller-alleraardigst. Ik heb heel goed gezongen de Koningin en de Prins keken
elkaar telkens aan en lachten, wanneer er bekende stukjes kwamen, die zij ook zongen'
(142).
Voor Messchaert was, sinds hij in Duitsland woonde, het optreden als zanger belangrijker geworden dan
zijn pedagogische werkzaamheden. Dientengevolge breidde het concertprogramma zich voor Messchaert steeds
meer uit, terwijl Röntgen, die in 1912 directeur van het Conservatorium werd
(143), steeds meer gebonden
was door lessen. Messchaert was daardoor genoodzaakt met andere begeleiders op te treden, wat hem niet
altijd even goed beviel. Nadat Messchaert al verscheidene keren de 'Kindertotenlieder' van Gustav Mahler
had uitgevoerd
(144), vroeg de componist
Messchaert een concertreis met hem te maken
(145). Toen Messehaert
hiermee instemde, schreef Mahler hem: 'Ieh bin stolz darauf, dass Sie meine Geisteskinder für
werth erachtet haben in Ihre Programme auf zu nehmen'.
(146). Hij was zeer
bereidwillig kleine veranderingen in zijn liederen aan te brengen, zodat Messchaert ze met meer gemak
kon zingen
(147). Messchaert was niet
erg gesteld op de begeleiding van Mahler. Hij maakte kennis met de grilligheid, die grote kunstenaars
eigen is: Mahler had enkele van zijn nieuwe liederen met Messchaert doorgenomen en was zo verrukt over
Messchaerts interpretatie, dat hij ze in het programma van die avond wilde opnemen.
Het betekende heel wat voor de precieze Messchaert deze liederen a prima vista te zingen, '... en dat
voor mij, die alles altijd tot in de kleinste puntjes studeer', verzuchtte hij aan zijn vrouw
(148). De reis, die zich
niet alleen tot Wenen beperkte, maar hen ook naar Berlijn voerde, werd 'n succes
(149). Mahler schreef aan
Mengelberg: 'Wissen Sie, so schön wie Ihr Messchaert, singt doch keiner meine Kindertotenlieder'
(150).