In 1896 richtte Messchaert het Amsterdamsch Vocaal Kwartet op, waarvan de andere drie leden, Aaltje
Noordewier-Reddingius, Cato Loman en Joh. J. Rogmans, evenals Messchaert in het tweede koor van De
Lange hadden meegezongen
(92). Deze laatste had zich
ten doel gesteld vooral de muziek van de 15e en 16e eeuw tot leven te brengen. Dit was echter niet het
uitgangspunt van Messchaert. Er stonden op het programma werken van Sweelinck, maar ook van Diepenbrock
(93). 't Kwartet maakte
dezelfde reis als De Lange met zijn koor gemaakt had in 1891 en 1892
(94). Door het optreden
van beide ensembles werd het aanzien van de Nederlandse vocale kunst aanmerkelijk vergroot en begon
Nederland mee te tellen in de internationale muziekwereld
(95). Het kwartet was geen
lang leven beschoren. Messchaert had liederen opgenomen, die naar zijn mening, bij het publiek in de
smaak zouden vallen, maar had een scherpe kritiek gekregen over de samenstelling van zijn programma's
van een van zijn kunstbroeders, S. van Milligen. Daaruit trok Messchaert zijn consequenties, en
ontbond het kwartet. Diepenbrock toonde zich in een van zijn brieven aan Messchaert diep teleurgesteld.
Het kwartet had zijn 'Stabat Mater Speciosa', dat nog in manuscript was, in studie genomen en zou 't
binnenkort uitvoeren. Diepenbrock begreep dat het voor Messchaert moeilijk was om de gevoelens van het
publiek te leren kennen, maar '... wij willen niets liever dan geleid en onderricht worden ... Dat
dingen als het Koekoeksliedje echte mediocre 'deutsche Waare, schlecht aber billig' zijn, begreep men
zelfs te Nijmegen'.
(96). Diepenbrock drong
er bij Messchaert sterk op aan de kritiek en de onenigheid te vergeten. Het mocht evenwel niet baten;
het kwartet bleef ontbonden. Overigens werd door deze brief het goede contact tussen Diepenbrock en
Messchaert niet verbroken. De componist was al te bereid het de zanger naar de zin te maken, zodat deze
zijn werk op de manier, die hem het beste paste, ten uitvoer kon brengen. Van zijn kant toonde Messchaert
zich bereidwillig Diepenbrocks composities ook in Duitsland uit te voeren
(97).
Spoedig, nadat Messchaert zich in 1881 in Amsterdam gevestigd had, werd hij geëngageerd door de
Wagnervereniging van mr. Henri Viotta
(98). Viotta was zozeer
onder de indruk van Messchaerts vertolking van 'Amfortas' in de opera 'Parsifar', dat hij hem ter
gelegenheid van zijn verloving gelukwenste met een citaat uit deze opera: 'Mein Sohn Amfortas, bist du
verlobt? O heilige Wonne, wie hell strahlt dir heute der Tag'
(99). Ook in de Nederlandsche
Opera vervulde Messchaerteen paar rollen
(100). Het bleef echter
bij incidentele gevallen. Veel van zijn subtiele expressie ging het operapubliek voorbij; maar vooral
kon zijn stem niet een voor de opera krachtig genoeg geluid voortbrengen
(101).
Toch bleef deze tak van de toonkunst, juist door het uitbeeldende karakter ervan, hem boeien. Als het
enigszins mogelijk was, bezocht hij op de vrije avonden van zijn concertreizen opera's of toneelstukken.
Julius Röntgen had na het vertrek van de musicus Joh. J. Verhulst, die grote invloed op het
Nederlandse muziekleven had door een cumulatie van functies in de grote steden
(102), diens taak als leider
van het Toonkunstkoor in Amsterdam overgenomen
(103). Daar er in Nederland,
behalve de Matthäus en Johannes Passion, vrijwel niets van Bach was uitgevoerd
(104), zag Röntgen
hier een belangrijk werkterrein. Hij studeerde met het Toonkunstkoor de Cantate 'Ich will den Kreuzstab
gerne tragen' in, waarin Messchaert de bassoli vervulde
(105). Deze cantate lag
Messchaert van alle die hij zong, het meest na aan het hart. Ook van Röntgens vriend Johannes
Brahms werden onder Röntgens leiding werken ten gehore gebracht, o.a. 'Ein deutsches Requiem',
waarin Messchaert eveneens de solopartij zong
(106). Röntgen was
het ook, die stimuleerde dat Brahms naar Amsterdam kwam om de première van zijn werken in Nederland
zelf te dirigeren
(107). Bij een van deze
keren, in 1884, leerde Messchaert Brahms persoonlijk kennen. Brahms dirigeerde zijn derde symfonie,
die nog ongepubliceerd was, Röntgen speelde het tweede pianoconcert en Messchaert zong zijn liederen,
begeleid door de componist zelf
(108). Brahms was zo enthousiast
over Messchaerts vertolking van zijn liederen, dat hij hem uitnodigde naar Wenen te komen. Het jaar erna
hadden de eerste Messchaert-Röntgen-avonden in Wenen plaats, hoewel er bij Röntgen enige twijfels
bestonden over de ontvangst ervan. Maar boven alle verwachting werd het optreden een succes. Zelfs dusdanig
dat het verwende Weense publiek 'Feldeinsamkeit' van Brahms viermaal wilde horen
(109). Het contact tussen
Messchaert en de Weners was gelegd, en eveneens de vriendschap tussen Messchaert en Brahms. Als Messchaert
en Röntgen in Wenen liederenavonden gaven, bevond Brahms zich meestal onder het publiek
(110). Zozeer vereerde Brahms
Messchaerts kunst, dat hij Messchaert aanwees zijn 'Vier ernste Gesänge' bij de eerste uitvoeving
te vertolken. Brahms overleed spoedig nadat hij dit werk had afgemaakt, zodat Messchaert het pas na zijn
dood in première bracht
(111).