Uit het voorgaande is gebleken dat de slagers altijd met zeer veel overheidsbemoeienis te doen
hebben gehad. Ten dele betrof deze inmenging regelingen die ook voor andere bedrijfstakken golden.
Maar de slagers hadden bovendien te maken met de keuring van vlees en met gecentraliseerde
bedrijfsuitoefening. Het slachten en verkopen van vlees mocht alleen plaatsvinden op een voorgeschreven
plaats.
Tegenover het beginsel dat zij het vlees moesten laten keuren hebben de slagers nooit afwijzend gestaan.
De bonafide slagers hebben altijd wel ingezien dat deze keuring nodig was en zelfs in hun belang.
Het bestuur van het gilde hield toezicht op de uitvoering van de keuring en werkte daaraan mee door
in twijfelgevallen uitspraak te doen. Ook legde zij bij het achterwege laten van keuring, van levend
dan wel van geslacht vee, een boete op.
Tekenend voor de opvatting die men vroeger had, is dat de boetes werden verdeeld tussen de gemeente of
de schout en de gildekas. En ook dat men de keuring soms verpachtte.
In de notulen van de secretaris-penningmeester van het vleeshouwersgilde in Maastricht uit 1763 lezen
we dat aan een slager verpacht werden: het varkens bezien, de schaap- en koetol.
In de regel waren de keurmeesters, ('vinders, bezien(d)ers' en voor varkens 'varkensschouwers' geheten)
echter ambtelijk aangestelde functionarissen.
De situatie dat in de meeste steden wél keuring plaats vond, hoe gebrekkig ook, maar dat zij op het
platteland ontbrak, veroorzaakte veel moeilijkheden. Uit deze situatie ontstonden ongelijke concurrentie,
verbod van invoer van elders etc.
De slagers hebben daarom altijd aangedrongen op het instellen van een Rijksvleeskeuring. De
Vleeskeuringwet werd in 1922 ingevoerd en de uitwerking opgedragen aan de gemeenten. Dit leidde tot
grote verschillen in zowel de keuring zelf als in de keurlonen. De wet bleef zo aan kritiek van de
slagers onderhevig.
De vorming van abattoirs vond haar reden in de hinder, die men in de steden ondervond van de talrijke
particuliere slachtplaatsen.
De ingang van het Openbaar Slachthuis. Het pand links bevatte o.a. de keuringsdienst
incl. laboratorium.
In Hoorn werd het openbaar slachthuis opgericht bij verordening van de gemeenteraad d.d. 25 augustus
1931. Het gebouw werd in januari 1932 in gebruik genomen. Volgens de tekeningen van architectenbureau
Koopman uit Den Haag en uit de correspondentie tussen dit bureau en de gemeente Hoorn, was het gebouw
gelegen aan het Keern in Hoorn. Waarschijnlijk werd het doodlopende stuk weg, dat nu onderdeel is van
de Van Dedemstraat en Slachthuisstraat heette, tot het Keern gerekend.
Bij verordening van 29 december 1931 mocht alleen geslacht worden in het slachthuis gelegen aan het Keern.
Dit gold niet alleen voor de slagers van Hoorn, maar ook voor de slagers uit het keuringsdistrict Hoorn.
Hiertoe behoorden de dorpen: Avenhorn, Berkhout, Blokker, Oudendijk, Schellinkhout, Wognum, Wijdenes en
Zwaag. Echter, op 21 december 1932 trekt Schellinkhout de medewerking in en op 31 mei 1933 doet Wognum
dat eveneens. De reden hiervan is dat de aanvoer vanuit de dorpen naar het openbaar slachthuis te lang
was; het was niet voldoende werkbaar voor degenen die van het slachthuis gebruik wilden maken.
Op enig moment zijn Wognum en Schellinkhout overigens weer teruggekeerd in het keuringsdistrict Hoorn.
De werkelijke reden dat men zich afkeerde van het keuringsdistrict zou wel eens een andere geweest
kunnen zijn. De Nieuwe Hoornsche Courant maakt op 19 januari 1937 melding van een geschil tussen
de buitengemeenten en de gemeente Hoorn over de verdeling van de kosten. Men vond namelijk dat de
kosten van het slachthuis door de gemeente Hoorn en de Vleeskeuringsdienst tezamen gedeeld moesten
worden. Het salaris van de directeur en keurmeesters vond men teveel op de vleeskeuringsdienst
drukken. En aan de vleeskeuringsdienst betaalden alle dorpen uit het keuringsdistrict mee.
Uit de notulen van de slachthuiscommissie blijkt het bestaan van een slagerspatroonsvereniging
"Hoorn en Omstreken". Deze vereniging verzoekt de commissie tot het instellen van een georganiseerd
overleg. Tot overleg is van de kant van de commissie geen bezwaar, want men kan zich altijd tot
B&W of de commissie richten. Echt uitnodigend is dit niet.
Van deze vereniging zijn geen archiefstukken bewaard gebleven, helaas.
De "Verordening tot aanwijzing van het Openbaar Slachthuis voor het oprichten, hebben of gebruiken
van slachterijen en dergelijke inrichtingen" d.d.8 januari 1932 had een looptijd van 20 jaar. Ging
men er van uit dat het daarna niet meer nodig zou zijn of had men er op voorhand al geen fiducie in?
Wellicht was het gebruikelijk om gemeentelijke organisaties voor 20 jaar op te zetten.
Opvallend is dat het huishoudelijk reglement van 31 december 1931 zich niet beperkte tot de huisregels
van het slachthuis. Ook vaktechnische handelingen zoals de regels rond de "Israëlitische" slachting
worden beschreven.