De organisatie na de invoering van de slangbrandspuit
In 1672 beloonde het stadsbestuur van Amsterdam de tekenaar en schilder Jan van der Heyden voor zijn
uitvinding van de slangbrandspuit door hem tot Algemeen Brandmeester te benoemen. Op dat moment waren
reeds nogal onhandige spuiten in gebruik met een lange kromme pijp, waardoor water tot boven het dak
van een gebouw gepompt kon worden. Het revolutionaire van Van der Heydens spuit was vooral de
'leeren buys' waarmee de vaste straalpijp was verlengd zodat men elke vuurhaard kon bereiken.
Vandaar dat in het octrooi dat Amsterdam hem een jaar later verleende uitdrukkelijk sprake is van
slangbrandspuit. Het octrooi gaf hem het recht om als enige in de stad dergelijke spuiten te maken en
te verkopen.
In 1690 besloot het stadsbestuur van Hoorn om vier van zulke spuiten aan te kopen. De bergplaatsen waarin ze werden
ondergebracht lagen verspreid in de stad. De spuit aangeduid met de letter A stond bij de stadsfabriek en werd bediend
door de daar werkzame personen. De stadsfabriek - tegenwoordig zou men spreken van de Dienst Openbare Werken - lag aan
de Vest. Spuit B stond in een bergplaats achter het stadhuis en werd bemand door de stadsbedienden en de z.g.
'kleine officianten' d.w.z. lieden die een semi-overheidstaak vervulden. Te denken is aan de bier- en korendragers,
de zout- en zaadmeters, de varkensschouwer enz. De in gilden verenigde ambachtslieden bedienden spuit C die aan het
Hoofd geplaatst was. Spuit D tenslotte stond in een bergplaats naast de Noorderkerk en werd eveneens bediend door de
gilden, samen met de mennonieten. Laatstgenoemden droegen vanwege hun geloofsovertuiging geen wapens en waren daarom
vrijgesteld voor de schutterij.
De ingebruikneming van de slangbrandspuiten maakte uiteraard aanpassing van de bestaande voorschriften
noodzakelijk13. Zo mocht bijv. het aantal brandemmers in elke wijk met
één derde worden verminderd. Voorts waren alle spuitgasten verzekerd; de stad nam de kosten van genezing
van tijdens brand opgelopen verwondingen en van eventueel arbeidsverzuim voor haar
rekening14. Het bovengenoemde personeel was verplicht om gedurende 4 jaar dienst
te doen. Op absentie bij een brand van bij de spuiten C en D aangestelde poorters stond een boete van ƒ 6,-.
Degenen die in dienst van de stad waren verloren hun betrekking wanneer ze zonder geldige reden niet kwamen opdagen.
De opbrengst van de boeten werd 1x per jaar verdeeld onder het personeel. De enige financiële beloning bestond uit
drie premies van resp. ƒ 25, ƒ 16 en ƒ 10 (en bij zware brand van het dubbele bedrag),
die het stadsbestuur beschikbaar stelde voor de spuiten die het eerst water in de brand
brachten15. Deze premies verhaalde de stad op de bewoners van het pand waarin de
brand was ontstaan16. Een overblijfsel uit de oude tijd was dat het bevel tijdens
de brand bij de bestuurders bleef berusten. Op dat moment vervoegden zich bij elke spuit één burgemeester
en vier vroedschappen, aan wier bevelen de brandmeesters moesten gehoorzamen. Uit deze bepaling zouden later
herhaaldelijk competentiegeschillen ontstaan tot dat in 1773 het bevel bij de brandmeesters kwam te
berusten17.
Reeds kort na de invoering van de slangbrandspuit kreeg men te maken met een zware brand, die het admiraliteitsmagazijn
van West-Friesland verwoestte. Het magazijn, gelegen aan het Baatland dicht bij de Hoofdtoren, diende als opslagplaats
voor allerlei oorlogsmateriaal zoals kanonnen en affuiten. Ofschoon het naast gelegen pand van koopman Nopper eveneens
verloren ging wist men de overige belendende percelen te behouden. Ook het huis van stadssecretaris Jelmer Hinlopen
zou ongetwijfeld gespaard zijn gebleven als men dat had gewild. Het lag namelijk 5 panden van de brand verwijderd. De
burgers staken echter geen hand uit omdat, zoals Klaas van Voorst in zijn kroniek schrijft, 'hij secretans Hinlopen
zig altijdt zeer nors en abzordt ambitieus omtrent en tegens de gegoede burgerij gedragen
hadt'1818.
Wat de brandmelding en de verdere organisatie betreft bleven de oude gebruiken gehandhaafd. Nieuw was
de bepaling dat bij brand 's nachts in de toren van de Grote Kerk een lantaren werd gehangen aan de
zijde waar de brand woedde. Ook de keuren met preventieve werking bleven van kracht en zijn in de loop
der jaren steeds vernieuwd en aangevuld19. Zo'n aanvulling was
bijv. in 1695 het verbod om te 'vagebonderen'20. Landlopers
en bedelaars die de mensen onder bedreiging met brandstichting geld en voedsel probeerden af te persen
kregen zware straffen, variërend van geseling tot de doodstraf in het vooruitzicht gesteld. Een
bekend voorbeeld van brandstichting was de reeds eerder vermelde brand in Oostwoud, die 13 huizen
verwoestte. De dader, een zekere Philipp van Stockholm, die men kort na de brand wist te grijpen, zag
kans om uit zijn gevangenis in Oosterblokker te ontsnappen.
Tien jaar later kon hij in Enkhuizen opnieuw worden gearresteerd en is daar op 27 augustus 1721
geëxecuteerd.
13 Keuren van 11 apr. 1691 en 1 dec. 1691.
14 In 1899 verzekerde de gemeente het brandweerpersoneel tegen de geldelijke gevolgen van een ongeval.
15 In 1885 besloot het gemeentebestuur om bij kleine branden geen premies meer te verstrekken.
16 Het verhalen van de premies op een gedupeerde ging dikwijls met grote moeilijkheden gepaard. Op 7 feb. 1742 besloot
de vroedschap daarom het benodigde bedrag na een brand telkens over alle huizen en gebouwen om te slaan naar evenredigheid
van de waarde.
17 Ook na de totstandkoming van de gemeentewet, die het opperbevel bij brand bij de burgemeestet legt, zijn er
dergelijke competentiegeschillen geweest. Zie bijv. de notulen van B. en W. van 23 jan. 1894.
18 OAH, bergnr. 20. Handschrift van Klaas van Voorst, Vervolg op de Chronijck van Hoorn. Aantekeningen op het jaar 1692.
19 Keuren van 25 mrt. 1720, 26 okt. 1731, 5 mei 1738, 31 jan. 1747, 22 mrt. 1747, 26 mei 1761, 20 mei 1765. Nieuw was
de instructie voor de hooistekers van 26 jun. 1738.
20 Keuren van 26 jan. 1695 en 23 aug. 1725.