Meer dan een eeuw actief voor Hoorns erfgoed

Brand en brandbestrijding in Hoorn (2/6)

Wie in de directe omgeving woonde zal er de voorkeur aan gegeven hebben om zijn bezittingen in veiligheid te brengen, wetende dat de schade meestal niet tot één pand beperkt bleef. Doch alleen de ontruiming van 10 huizen die t.o.v. de brand benedenwinds- en 5 huizen die bovenwinds gelegen waren was toegestaan! Mogelijk als gevolg van de ramp van 1481 beval een keur uit 1528 dat in tijd van oorlog de priesters, monniken, smeden, dragers én de vrouwen zich naar de brand moesten begeven terwijl de overige poorters net als vroeger de wacht op de vestingwerken betrokken9. Alleen in dergelijke gevaarlijke tijden en wanneer zij familieleden in de omgeving van de brand hadden wonen was het aan vrouwen toegestaan om assistentie te verlenen. Zij mochten dan evenwel geen z.g. heycken, lange capemantels, dragen omdat men bevreesd was dat ze daaronder voorwerpen zouden verbergen. De schutters die inmiddels de toegangen naar de brand hadden afgezet moesten hun de mantels 'sonder misdoen' afnemen. Blijkbaar was dit voorschrift een probaat middel om diefstal te voorkomen, en verwachtte men van de keur van omstreeks 1590, die vrouwen verbood om naar de brand te komen op verbeurte van het bovenkleed, een zelfde resultaat10.


Brandkeur
Brandkeur, voorkomende in het oudste keurboek van Hoorn, aangelegd omstreeks 1424 (Oud-archief Hoorn, bergnr. 51).
De keur van 1528, in latere jaren steeds aangevuld en verbeterd, was vooral wat het materiaal en de organisatie betreft een grote verbetering ten opzichte van het daarvoor gevoerde beleid. Om te beginnen verdeelde ze de stad in 8 wijken (hoofdmanschappen), aangeduid met de letters A tot en met H. Al het materiaal moest van de letter van de wijk zijn voorzien, persoonlijke eigendommen tevens van de naam van de eigenaar. In elk huis in de binnenstad moest minstens één leren brandemmer aanwezig zijn. Tot 1528 waren daartoe slechts de meer gegoede burgers en kloosters verplicht en konden de overige poorters volstaan met een hoosnap. De beter gesitueerden en de kloosters, brouwerijen en ververijen moesten thans meer dan één emmer bezitten, die men nergens anders dan alleen voor het blussen mocht gebruiken. Nieuw was ook de functie van emmermeester. Hij moest na elke brand de emmers controleren, eventueel repareren, en naar de eigenaars terugbrengen. Verbrande of onbruikbaar geworden emmers verving hij op eigen kosten. In elk huis moest een korte ladder aanwezig zijn om desnoods op het dak te kunnen klimmen. Voorts beschikte elke buurt over lange brandladders die van boven van haken waren voorzien. De uitrusting bestond verder uit z.g. brandhaken en touwen, waarmee men schoorstenen en muren omver kon halen, alsmede zeilen om de daken van de naast de brand gelegen huizen mee af te dekken.
In 1654 zijn de voorschriften vooral voor wat betreft de organisatie nog eens belangrijk uitgebreid. In elk van de toen 21 wijken van de stad was een brandvoogd belast met het toezicht op de aanwezigheid en het onderhoud van het voorgeschreven materiaal. De kosten die ze daarbij maakten mochten ze over de huizen in hun wijk omslaan11. Hun woning was herkenbaar aan de emmer die op de gevel van hun huis was geschilderd. Ook werd niet langer iedereen naar de brand gedirigeerd; de keur noemt slechts een beperkt aantal kategorieën ambachtslieden. Toch wekt het verwondering dat terwijl men zich inspande om de organisatie te stroomlijnen het aan de poorters was toegestaan om de in hun wijk aanwezige troggen te gebruiken bij het slachten van varkens. En dat men de brandladders kon lenen om reparaties aan zijn huis te kunnen verrichten. Het stadsbestuur oefende het oppertoezicht uit. Elke twee jaar omstreeks Allerheiligen zouden schout, burgemeesters en schepenen het gereedschap controleren. Iedereen moest dan zijn emmer(s) gevuld met water èn zijn ladders voor de deur zetten. De controle van het overige materiaal vond plaats in de daarvoor per wijk aangewezen bergplaats.
In 1675 kregen de brandvoogden er een taak van geheel andere aard bij. Als gevolg van een zware storm uit het noordwesten was de dijk bij Scharwoude doorgebroken. Met man en macht wierp men een waterkering op van de Noorderpoort langs het Keern en Risdam tot aan het westeinde van de Zwaagdijk. Aangezien het niet lukte om het gat in de dijk snel te dichten en men zag dat de provisorische kistdam te zwak was om de druk van het water te weerstaan, besloot men om tussen de Noorderpoort en de Zwaagdijk een dijkje te leggen. Dit werk is in dijkvakken gesplitst en behalve door Hoorn door een aantal dorpen uit de omgeving uitgevoerd. Wat Hoorn betreft waren daarbij - behalve de schutters onder hun officieren - alle mannen van 17 jaar en ouder onder leiding van de brandvoogden tewerkgesteld. Ook in latere jaren heeft men bij de dijkbewaking gebruik gemaakt van de brandweerorganisatie. In 1795 droeg het Comité van Algemeen Welzijn het toezicht over de binnendijken in geval van hoge waterstand op aan de brandvoogden. In 1822 en 1838 is de zorg voor de zeeweringen door het brandwezen in speciale reglementen vastgelegd. De manschappen van elke spuit kregen daarin het toezicht op een bepaald dijkvak toegewezen 12.

 

10 OAH, bergnr. 56, fol. 7 vso. In latere jaren heeft het in de stad gelegerde garnizoen deze taak van de schutterij overgenomen. Op 30 aug. 1804 hechtte het Departementaal Bestuur van Holland zijn goedkeuring aan het reglement van de Gewapende Burgerwacht van Hoorn. De taken van de G.B. waren vergelijkbaar met die van de schutterij. Twee keer per nacht deed een sergeant met 5 manschappen de ronde door de stad en controleerde de wachtposten van de 'klapperwachten' en de tamboers.
11 Op grond van de keur van 19 mei 1658 ook over tuinhuisjes.
12 C.A. Abbing, Geschiedenis der stad Hoorn, Hoorn 1841, pag. 155-161.