In 1617 werd het oudemannenhuis geheel gewijzigd en verbouwd. Het overgrote deel van de kloostergebouwen zal toen,
voor zover deze aanwezig waren, zijn gesloopt.
Men bouwde hiervoor in de plaats een oostelijke en westelijke vleugel. De oostelijke vleugel, langs de al eerder genoemde
Hoedenmakerssteeg, begon op zeer korte afstand van het koor van de kloosterkerk. In noordelijke richting bevatte ze
beneden vijf woningen en vervolgens de poort, welke toen de hoofdingang van het hof was. Later noemde men deze poort de
Waterpoort. Op de kaart van Blaeu van 1649 staat deze westelijke vleugel als laagbouw aangegeven met een verhoging boven
de poort. De juistheid hiervan moeten we echter betwijfelen, daar thans niet is gebleken dat de verdieping op deze vleugel
later zou zijn gemaakt. Jammer dat de poortomlijsting in 1901 is verhoogd waardoor de verhoudingen zijn zoek geraakt. De
bekroning van de poort, met het jaartal 1617, bevat in een doorbroken fronton in een nis een beeldje van Sint Pieter. Naast
de poort was dan nog een iets bredere travee met een kelder er onder, die in noord-zuid-richting in tweeën was gedeeld.
Behalve een afwijkende wooneenheid, zal in dit deel ook de toegang naar de er boven gelegen woningen zijn geweest. De gang
liep op de verdieping langs de straatzijde.
Interieur voor de restauratie
De westelijke vleugel was langer en omvatte negen traveeën; ze liep nog voorlangs de westgevel van de kloosterkerk en sloot aan de noordzijde aan bij het reeds genoemde dol- en tuchthuis, aldaar eindigend met een toegangsdeur op de binnneplaats, waarachter de trap was naar de verdieping-woningen. Bij de bouw van het vierkant is deze deur aan de buitenkant enigszins in het gedrang gekomen, hetgeen aan de gemetselde toog achter het dak van de latere gang nog te zien is. Op de verdieping van deze west-vleugel, waarbij de gang langs de Mosterdsteeg liep, is blijkens een daar aanwezige schouw, een zaal-ruimte (vermoedelijk de latere vrouwenzaal) geweest, die drie traveeën omvatte. In totaal werd in 1617 zo een flink aantal woningen bijgebouwd in het Pietershof.
Interieur na de restauratie
De indeling van deze wooneenheden kunnen we nog zien op één van de door huismeester J.V. Meijer in 1882 getekende
plattegronden. Dit is een zeer ijverige man geweest, die omstreeks 1880 het hele hof in tekening bracht en ook voor de
regenten ontwerpen op papier zette voor herindeling van enkele ruimten. De woningen bevatten een kamer, waarin zich een
schouw met ingegraven aardewerk doofpotten ernaast bevond, bereikbaar vanuit een portaal; naast dit portaal bevond zich
de bedstede, waaronder een keldertje. Boven het portaal en de bedstede bevond zich nog een soort tussenverdieping of
insteekkamertje, met een steile trap vanuit het portaal bereikbaar. De toegang tot alle woningen was op de binnenplaats.
Het is enigszins vreemd dat bij de oostelijke vleugel de portalen en bedsteden aan de binnenplaatszijde (= west) zijn
gebouwd, terwijl men bij de westelijke vleugel blijkbaar zo met de buitendeur in de kamer stapte, daar hier de bedsteden
(met keldertje er onder) en een kast tegen de Mosterdsteeg-gevel (= ook west) waren gebouwd. Pas na 1882 is in deze
vleugel die situatie omgedraaid, zodat de na de bouw van de galerijen wel erg donkere kamertjes weer een buitenraam
kregen in de gevel van de Mosterdsteeg. De tekening van Meijer is echter juist, gezien de plaats van de stookplaatsen.
De ramen van de woningen op de verdieping zijn later gewijzigd. Het zijn oorspronkelijk kruiskozijnen geweest, waarvan
de onderdorpel hoger lag (te zien aan het metselverband) dan de tegenwoordige zes-ruits-schuiframen. Waarschijnlijk
slechts geringe tijd later is de oostelijke vleugel uitgebreid met een grote zaal. De inkassingen in het metselwerk aan
de binnenplaatsgevel zijn duidelijk zichtbaar. Op twee tekeningen van Pronk uit 1727 is te zien dat de noordelijke gevel
eindigde in een trapgevel. Aan de zuidzijde, tegen de kelder van de eerdere bouw aan en onder de daar later ingebrachte
regentenkamer, werd een kelder uitgegraven waarboven zich een opkamer bevond. Later zijn de kelders doorverbonden. In
deze opkamer is sedert de bouw een stookplaats geweest.
De oorspronkelijke bestemming van bovengenoemde grote zaal is volgens mij eetzaal geweest; later, in de 19e eeuw en
mogelijk al langer, was ze als stads-venduzaal in gebruik. Op de tekening van Meijer staat ze aangegeven als steenenzaal.
Dit ter onderscheiding met een ook aanwezige houten zaal, waarover later meer. Van deze zaal is de verdiepingshoogte ca.
60 cm hoger dan van de woonvleugel. Zware eiken balken met fraaie sleutelstukken op zandstenen consoles dragen de
zoldervloer, die oorspronkelijk niet was ingedeeld. De ramen die thans op de verdieping zitten zijn later gewijzigd,
evenals die beneden. De goot- en nokhoogte werd aangepast aan de woonvleugel, zodat de zolderruimte boven de zaal vrij
hoog moet zijn geweest.