Het bepalen van de juiste ligging van de hofstede 'die Slusekolc' levert nog enige moeilijkheden op. Volgens Velius12) kreeg Hoorn in 1323 zijn eerste kerk. Deze oudste kerk lag buitendijks en brandde in 1328 af. Pas in 1369 werd er volgens Velius13) opnieuw in Hoorn een kerk gebouwd; nu op de plaats van de huidige Nederlands Hervormde kerk aan de Kerkstraat. Het kerkhof, waarover de oorkonde van 1352 spreekt, zou dan de opgegeven begraafplaats van de verbrande kerk ten zuiden van de dijk moeten zijn geweest.
Dat is echter erg onwaarschijnlijk omdat deze hofstede eertijds volgens
de oorkonde 'der slusewateringhe plach toe te behoeren'.
Enerzijds heeft de aanduiding 'slusewateringhe' als regel betrekking op
een binnendijks gelegen sloot of kanaal waardoor het polderwater naar
een sluis toestroomt, anderzijds is het onwaarschijnlijk dat men ter
wille van een stukje buitenland
de moeite van het aanplempen en opbaggeren heeft genomen. Dat betekent
dat de in de oorkonde van 1352 genoemde hofstede, en dus ook het
kerkhof, eerder binnen- dan buitendijks moet worden gezocht (vgl. afb. 2).
Dat brengt ons ertoe om aan te nemen dat er al vóór 1352 een kerk
heeft gestaan op de plaats van de huidige Nederlands Hervormde kerk.14)
Het feit dat de 'slusewateringhe' oorspronkelijk een vrij breed water
moet zijn geweest wijst erop dat er eertijds ter plaatse van het latere
Hoorn een brede en waarschijnlijk ook diepe geul West-Friesland
binnendrong. Daaruit blijkt een grote afbrekende kracht van de zee. Het
ontstaan van de geul - of althans de verbreding en verdieping ervan -
kan het gevolg zijn geweest van een oude dijkdoorbraak. Noordeloos15)
beweert althans dat het gedeelte van de Westfriesche Omringdijk bij Hoorn een inlaagdijk is. De oudste dijk heeft
volgens hem veel zuidelijker gelegen. Het is inderdaad niet onmogelijk
dat de zeedijk ten zuiden van Hoorn eertijds in het oostelijke verlengde
van de Oudendijk heeft gelegen, maar historische bewijzen zijn daarvoor
niet aan te dragen. Zeker is echter dat er kortere of langere tijd vóór
1320 ter plaatse van het huidige Hoorn een vrij brede en diepe geul werd
overdijkt. Ter wille van de afwatering van de binnendijkse landen werd
er in de dijk bij Hoorn een sluis gelegd. De diepte van de geul maakte
het ongetwijfeld mogelijk om met zeewaardige schepen vlak aan de dijk te
komen. Ons inziens terecht heeft Velius daarin de oorsprong van de
handel van Hoorn en dus ook van de latere ontwikkeling van de stad
gezocht.16) Van begin af aan bood het brede water binnen de dijk de
schepen een veilige ligplaats tegen de herfst- en winterstormen. Door
het passeren van de dijk te beperken tot de momenten waarop het water
binnen- en buitendijks ongeveer even hoog stond kon men het lange tijd
stellen zonder een uiterst kostbare voorziening als een schutsluis.17)
Zelfs de vermelding van een 'slusekolc' in de bovengenoemde oorkonde
hoeft nog niet te betekenen dat er in 1352 in Hoorn bij de Rode Steen
een schutsluis lag. Deze aanduiding kan ook betrekking hebben gehad op
een breder stuk water vlak achter de sluis (vgl. afb. 2). Historische
aanwijzingen dat de overtoom, waarover Velius spreekt en waarvan de
resten omstreeks 1560 bij grondwerkzaamheden werden gevonden,18) al in
de eerste helft van de 14e eeuw bestond ontbreken.
Het handelsbelang
De vraag moet gesteld waarom men eertijds een smalle strook grond door
landaanwinning aan de 'slusewateringhe' heeft onttrokken. Wij mogen
aannemen dat de handelsactiviteit in het pre-stedelijke Hoorn zich heeft
geconcentreerd langs de oevers van deze 'slusewateringhe' Daar zullen de
kooplieden ruimte hebben gezocht om de van elders aangevoerde waren op
te slaan en daar zullen ook de handwerkslieden zich hebben gevestigd die
hun bestaan vonden in het bewerken van de koopwaar. De aanwinning van
een stuk grond langs de oever van de sluiswatering kan daarom in verband
worden gebracht met een vergroting van de handelsactiviteit, die een
grotere behoefte aan opslagruimte en werkplaatsen met zich bracht. Een
vergelijkbare ontwikkeling treft men ook in andere Nederlandse steden
aan.19)
Er doet zich hier echter een moeilijkheid voor. Vóór de aanplemping
moet de oostelijke oever van de sluiswatering bebouwd zijn geweest met
huizen, schuren en werkplaatsen. Een goede bereikbaarheid van het
vaarwater was voor de bewoners en gebruikers van deze opstallen
noodzaak. De landaanwinning kan nodig zijn geworden door het steeds
ondieper worden van de sluiswatering of door een toenemende behoefte aan bedrijfsruimten.
12 Velius, 1617, p. 5.
13 Idem, 1617, p. 8.
14 Vgl. P. Noordeloos, De ontwikkeling van de
vrijheid en de stedelijke jurisdictie van Hoorn.
West-Friesland's Oud en Nieuw, 24, 1957, p. 5-33, inzonderheid p. 13 en 19.
15 Idem, 1957, p. 9/10.
16 Vgl. Velius, 1617, p. 3; M. D. de Weerd, Roode Steen 1964. Mogelijkheden van stadskernarcheologie in Hoorn en
kroniek van het onderzoek in Nederland. West-Friesland's Oud en Nieuw, 32, 1965, p. 159-168, inzonderheid p. 160.
17 Vgl. A. A. Beekman, Het dijk- en waterschapsrecht in Nederland. Den
Haag 1905/1907. Dl. II, p. 1448 s.v. schutsluis.
18 Velius 1617, p. 4.
19 H. H. van Regteren Altena, The origins and development of Dutch towns. World Archaeology, 2, 1970, p. 128-140.