In beide gevallen moeten we aannemen dat het initiatief voor de landaanwinst is uitgegaan van de
eigenaars of gebruikers van de genoemde huizen, schuren en werkplaatsen. Waarschijnlijk hebben zij ook
de kosten van dit werk gedragen.
Uitvloeisel van deze gedachte is de veronderstelling dat de westelijke begrenzing van de erven langs
de oostelijke oever van de sluiswatering als gevolg van de aanplemping westwaarts is verlegd. Op die
manier kunnen de langgerekte, oost-west gerichte huispercelen langs de oostzijde van de Kerkstraat zijn
ontstaan. Opmerkelijk is in dit verband het feit dat de oorkonde van 1352 de strook aangewonnen grond
aanduidt als een zuid-noord lopende bezitseenheid. Over de belangen of rechten van de bewoners en
gebruikers van de opstallen langs de oude oostelijke oever van de sluiswatering wordt daarin niets
gezegd. Het is duidelijk dat de werkelijke verhoudingen anders hebben gelegen. Zelfs als men
aanneemt dat de hofstede genaamd 'die Slusekolc' is aangewonnen zonder
medewerking van de mensen die belangen hadden langs de oude oostelijke
oever van de sluiswatering, dan nog is het onwaarschijnlijk dat men deze
mensen de toegang tot het water heeft ontzegd. Dat betekent dat ook in
een dergelijk geval de gebruikers van de opstallen langs de oostelijke
oever recht van overpad of zelfs gebruiksrechten op de aangewonnen grond
hebben gehad. Dat deze rechten niet in de oorkonde van 1352 worden
genoemd hangt waarschijnlijk samen met het feit, dat in de toenmalige
rechtsverhoudingen op het platteland de belangen van kooplieden en
ambachtslieden geen juridische erkenning konden vinden.20) Hoorn kreeg
zijn stadsrecht in 1357.21)
In beginsel was gedurende de middeleeuwen de bevoegdheid om deel te nemen aan bestuur en rechtspraak
afhankelijk van grondbezit.22) Gezien
het sterk agrarische karakter van de middeleeuwse maatschappij is dat
niet verwonderlijk. Voor kooplieden en andere vreemdelingen, die niet
over voldoende grond beschikten, had dit echter tot gevolg dat ze niet
aan de rechtsvorming konden deelnemen. Sommige kooplieden genoten de
bescherming van de keizer of van machtige landsheren, de anderen waren
voor hun bescherming van lijf en goed afhankelijk van de gastvrijheid.
De vreemdeling werd namelijk gedurende zijn verblijf op een bepaalde
plaats gerekend tot de familia van zijn gastheer: deze zou in rechte
voor hem moeten optreden als er moeilijkheden waren. Zouden de
landbouwende gastheren dat steeds hebben gedaan? Waren ze voldoende op
de hoogte van de handelsgewoonten om de belangenbehartiging tot
tevredenheid van de kooplieden te kunnen verrichten? Voordat we op deze
vragen kunnen ingaan moeten we eerst iets zeggen over de aard van de
handelsbeweging in de tijd dat er in een bepaald gebied nog geen steden waren.
De lokalisatie van de handel
In de middeleeuwen was de koopman lange tijd tevens karrevoerder of
schipper.23) Trekkend van plaats tot
plaats zocht de koopman een gelegenheid
om zijn goederen tegen een gunstige prijs te verkopen. Veel landstreken hadden op die manier al lang deel in het goederenverkeer voordat de
handel er vaste voet kreeg. Dat geldt niet alleen voor Holland en West-Friesland - streken waar de stad een betrekkelijk jong verschijnsel
is - maar ook voor de delen van West-Europa, waar al veel eerder steden zijn ontstaan.
Voorwaarde voor het ontstaan van een stad is namelijk dat althans een deel van de bestaande trekhandel wordt omgezet in plaatsgebonden handel.
Al kwam een trekkende koopman nog zo vaak op een bepaalde plaats vanwege de gunstige ligging, de koopkrachtige vraag of de bescherming door
machtige muren, vaste voet had hij daar niet. Steeds als hij daar kwam
moest hij voor zijn goederen opslagruimte, voor zijn trekdieren stalling
en voor zichzelf onderdak zoeken. Schippers hadden het in dat opzicht
makkelijker; zij konden hun goederen aan boord laten en daar ook zelf
verblijven.
Later werden er op drukbezochte plaatsen voorzieningen getroffen voor de
trekkende kooplieden, maar aanvankelijk waren zij aangewezen op de
agrarische bevolking ter plaatse. Voor de gevraagde dienstverlening zal
een tegemoetkoming zijn gegeven. In de vorm van geld? Als ruilmiddel
kreeg geld pas betekenis toen er een markt was ontstaan, waarop men bij
voortduring geld kon omwisselen tegen goederen: met name levensmiddelen.
Op het moment dat de ontwikkeling van de stedelijke nederzetting nog
moest beginnen, bestond er niet een dergelijke markt en had geld als
ruilmiddel nauwelijks waarde. Trouwens, de nederzetting waar de
trekkende koopman enige tijd verblijf hield was goeddeels
zelfverzorgend: voor maar weinig producten was men afhankelijk van
aanvoer van elders. De tegemoetkoming die de trekkende koopman gaf voor
het hem verleende onderkomen kan daardoor maar in beperkte mate hebben
bestaan in levensbehoeften of gebruiksgoederen. Wij moeten daarom
aannemen dat op plaatsen die in toenemende mate door trekkende
kooplieden werden bezocht, de tegenprestatie werd geleverd in de vorm
van luxe-producten. Dat kon zijn edel metaal - al dan niet in gemunte
vorm - of een deel van de goederen, die de koopman vervoerde. De
behoefte van een gastheer aan dergelijke luxe-producten zal echter ook
maar beperkt zijn geweest. Voor hem was het daarom alleen maar
interessant de trekkende kooplieden nog langer te ontvangen als hij kans
zag de goederen die ze hem lieten dààr te verhandelen aan omwonenden
of aan andere kooplieden. Dat betekent dat geen plaats zich tot een
handelsnederzetting kon ontwikkelen als althans niet één van de daar
wonende landbouwers bereid was tot op zekere hoogte een rol als
tussenhandelaar te spelen.
Als de trekkende koopman aanvankelijk inderdaad door zijn gastheer werd
beschermd, dan zal hij vooral bij de eigenaars van een volwaardig
boerenbedrijf een onderkomen hebben gezocht. Alleen die grondeigenaars
hadden immers deel aan bestuur en rechtspraak. Door de ontwikkeling van
de handel op een bepaalde plaats werd de gastheer echter tevens
tussenhandelaar.
20 E. Ennen, Die europäische Stadt des Mittelalters. Göttingen 19752, p. 107.
21 A.R.A. Inv. Leen- en Registerkamer no. 25: Reg. EL 27, 1355-1357, fol. 50-53; idem no. 43:
Reg. Boni Comitis Wilhelmi, 1253-1310, fol. 44, d.d. 1357, maart 26.
22 J. Ph. de Monté ver Loren en J. E. Spruit, Hoofdlijnen uit de
ontwikkeling der rechterlijke organisatie in de Noordelijke Nederlanden
tot de Bataafse omwenteling, Deventer 19725, p. 56.
23 Ennen, 1975, p. 49-52.