Meer dan een eeuw actief voor Hoorns erfgoed

De oudste topografie van Hoorn:
de wording van een stad (3/5)

In beide gevallen moeten we aannemen dat het initiatief voor de landaanwinst is uitgegaan van de eigenaars of gebruikers van de genoemde huizen, schuren en werkplaatsen. Waarschijnlijk hebben zij ook de kosten van dit werk gedragen.
Uitvloeisel van deze gedachte is de veronderstelling dat de westelijke begrenzing van de erven langs de oostelijke oever van de sluiswatering als gevolg van de aanplemping westwaarts is verlegd. Op die manier kunnen de langgerekte, oost-west gerichte huispercelen langs de oostzijde van de Kerkstraat zijn ontstaan. Opmerkelijk is in dit verband het feit dat de oorkonde van 1352 de strook aangewonnen grond aanduidt als een zuid-noord lopende bezitseenheid. Over de belangen of rechten van de bewoners en gebruikers van de opstallen langs de oude oostelijke oever van de sluiswatering wordt daarin niets gezegd. Het is duidelijk dat de werkelijke verhoudingen anders hebben gelegen. Zelfs als men aanneemt dat de hofstede genaamd 'die Slusekolc' is aangewonnen zonder medewerking van de mensen die belangen hadden langs de oude oostelijke oever van de sluiswatering, dan nog is het onwaarschijnlijk dat men deze mensen de toegang tot het water heeft ontzegd. Dat betekent dat ook in een dergelijk geval de gebruikers van de opstallen langs de oostelijke oever recht van overpad of zelfs gebruiksrechten op de aangewonnen grond hebben gehad. Dat deze rechten niet in de oorkonde van 1352 worden genoemd hangt waarschijnlijk samen met het feit, dat in de toenmalige rechtsverhoudingen op het platteland de belangen van kooplieden en ambachtslieden geen juridische erkenning konden vinden.20) Hoorn kreeg zijn stadsrecht in 1357.21)

In beginsel was gedurende de middeleeuwen de bevoegdheid om deel te nemen aan bestuur en rechtspraak afhankelijk van grondbezit.22) Gezien het sterk agrarische karakter van de middeleeuwse maatschappij is dat niet verwonderlijk. Voor kooplieden en andere vreemdelingen, die niet over voldoende grond beschikten, had dit echter tot gevolg dat ze niet aan de rechtsvorming konden deelnemen. Sommige kooplieden genoten de bescherming van de keizer of van machtige landsheren, de anderen waren voor hun bescherming van lijf en goed afhankelijk van de gastvrijheid. De vreemdeling werd namelijk gedurende zijn verblijf op een bepaalde plaats gerekend tot de familia van zijn gastheer: deze zou in rechte voor hem moeten optreden als er moeilijkheden waren. Zouden de landbouwende gastheren dat steeds hebben gedaan? Waren ze voldoende op de hoogte van de handelsgewoonten om de belangenbehartiging tot tevredenheid van de kooplieden te kunnen verrichten? Voordat we op deze vragen kunnen ingaan moeten we eerst iets zeggen over de aard van de handelsbeweging in de tijd dat er in een bepaald gebied nog geen steden waren.

De lokalisatie van de handel
In de middeleeuwen was de koopman lange tijd tevens karrevoerder of schipper.23) Trekkend van plaats tot plaats zocht de koopman een gelegenheid om zijn goederen tegen een gunstige prijs te verkopen. Veel landstreken hadden op die manier al lang deel in het goederenverkeer voordat de handel er vaste voet kreeg. Dat geldt niet alleen voor Holland en West-Friesland - streken waar de stad een betrekkelijk jong verschijnsel is - maar ook voor de delen van West-Europa, waar al veel eerder steden zijn ontstaan.
Voorwaarde voor het ontstaan van een stad is namelijk dat althans een deel van de bestaande trekhandel wordt omgezet in plaatsgebonden handel. Al kwam een trekkende koopman nog zo vaak op een bepaalde plaats vanwege de gunstige ligging, de koopkrachtige vraag of de bescherming door machtige muren, vaste voet had hij daar niet. Steeds als hij daar kwam moest hij voor zijn goederen opslagruimte, voor zijn trekdieren stalling en voor zichzelf onderdak zoeken. Schippers hadden het in dat opzicht makkelijker; zij konden hun goederen aan boord laten en daar ook zelf verblijven.

Later werden er op drukbezochte plaatsen voorzieningen getroffen voor de trekkende kooplieden, maar aanvankelijk waren zij aangewezen op de agrarische bevolking ter plaatse. Voor de gevraagde dienstverlening zal een tegemoetkoming zijn gegeven. In de vorm van geld? Als ruilmiddel kreeg geld pas betekenis toen er een markt was ontstaan, waarop men bij voortduring geld kon omwisselen tegen goederen: met name levensmiddelen. Op het moment dat de ontwikkeling van de stedelijke nederzetting nog moest beginnen, bestond er niet een dergelijke markt en had geld als ruilmiddel nauwelijks waarde. Trouwens, de nederzetting waar de trekkende koopman enige tijd verblijf hield was goeddeels zelfverzorgend: voor maar weinig producten was men afhankelijk van aanvoer van elders. De tegemoetkoming die de trekkende koopman gaf voor het hem verleende onderkomen kan daardoor maar in beperkte mate hebben bestaan in levensbehoeften of gebruiksgoederen. Wij moeten daarom aannemen dat op plaatsen die in toenemende mate door trekkende kooplieden werden bezocht, de tegenprestatie werd geleverd in de vorm van luxe-producten. Dat kon zijn edel metaal - al dan niet in gemunte vorm - of een deel van de goederen, die de koopman vervoerde. De behoefte van een gastheer aan dergelijke luxe-producten zal echter ook maar beperkt zijn geweest. Voor hem was het daarom alleen maar interessant de trekkende kooplieden nog langer te ontvangen als hij kans zag de goederen die ze hem lieten dààr te verhandelen aan omwonenden of aan andere kooplieden. Dat betekent dat geen plaats zich tot een handelsnederzetting kon ontwikkelen als althans niet één van de daar wonende landbouwers bereid was tot op zekere hoogte een rol als tussenhandelaar te spelen.
Als de trekkende koopman aanvankelijk inderdaad door zijn gastheer werd beschermd, dan zal hij vooral bij de eigenaars van een volwaardig boerenbedrijf een onderkomen hebben gezocht. Alleen die grondeigenaars hadden immers deel aan bestuur en rechtspraak. Door de ontwikkeling van de handel op een bepaalde plaats werd de gastheer echter tevens tussenhandelaar.

20 E. Ennen, Die europäische Stadt des Mittelalters. Göttingen 19752, p. 107.
21 A.R.A. Inv. Leen- en Registerkamer no. 25: Reg. EL 27, 1355-1357, fol. 50-53; idem no. 43: Reg. Boni Comitis Wilhelmi, 1253-1310, fol. 44, d.d. 1357, maart 26.
22 J. Ph. de Monté ver Loren en J. E. Spruit, Hoofdlijnen uit de ontwikkeling der rechterlijke organisatie in de Noordelijke Nederlanden tot de Bataafse omwenteling, Deventer 19725, p. 56.
23 Ennen, 1975, p. 49-52.