Vergelijking van de tekst hiervan met Velius bewijst dit; de
voorwaarden b.v., die de Hoeksen in Hoorn in 1477 aan het Kabeljauwse stadsbestuur stellen, en die
Velius „in seker geschrift dier tijd / dat ick gesien hebbe” heeft aangetroffen –
hij twijfelt overigens aan de juistheid ervan – staan in het genoemd relaas
vermeld.43*)
Voor de beide andere kroniekjes uit het handschrift Aanw. nr. 705 uit het Rijks Archief in Haarlem is
dat betreffende Purmerend niet voor ons onderwerp van belang; er zijn geen aanwijzingen, dat Velius
er bij zijn beschrijving van de oorlogvoering in Hollands Noorderkwartier in 1572 en volgende jaren
gebruik van gemaakt heeft.
Met het derde, Latijnse, kroniekje ligt de zaak moeilijker. Het bestaat uit twee gedeelten. In het
eerste wordt de geschiedenis van alle Hoornse kerken, kloosters en andere instituten van kerkelijke
aard behandeld in de vorm van jaartallenlijstjes betreffende ieder van die objecten (f. 79ro-84vso);
hierin staan meer feiten op dit gebied dan in het kroniekje in de landstaal; het jongste dateert uit
1526. Het tweede gedeelte is een korte geschiedenis van Hoorn, die loopt tot 1526, en iets meer feiten
bevat dan het andere kroniekje, doch die feiten zeer beknopt vertelt (f. 85ro-95ro). Velius maakt op
twee plaatsen melding van een Latijnse bron. De eerste keer bij gelegenheid van het beleg van Nuis
door Karel de Stoute, die aan het aanwezige Hoornse contingent de gunst verleende de tenten in de
nabijheid van de zijne te mogen
opslaan.47) Het
verhaal hierover is ontleend aan een oud Latijns boekje, dat Velius onder de geschriften van Junius
heeft aangetroffen en dat naar hij gist geschreven is voor zestig jaar of eerder, dat is dus, uitgaande
van het verschijningsjaar van de tweede druk, vóór 1557. Het bevat „eenige bysondere
geschiedenissen van onse Stad”. Een andere vermelding van een Latijns boekje is te vinden bij
de korte levensbeschrijving van Petrus Junius, de vader van de hierboven zeker wel bedoelde Hadrianus
Junius.48) Velius heeft een Latijns boekje gezien,
waarvan hij denkt dat het door Junius sr. is geschreven, „waer in de beginselen en geschiedenissen
von onse Stad in 't kort seer properlijk verhaelt werden / 't welk ons ook meermaels in dit tegenwoordig
werk gedient heeft”. Deze omschrijving lijkt op iets anders te slaan, dan op de voor het verhaal
over Nuis gebruikte bron. Dit verhaal komt alleen in een zeer beknopte vorm voor in het Latijnse kroniekje
uit het Haarlemse
handschrift49) – in het
kroniekje in de landstaal helemaal niet en kan er door Velius niet aan zijn ontleend in de uitgebreide
vorm, die hij eraan geeft.
Petrus Junius overleed in
1537;50) het eindigen
bij 1526 van het Latijnse kroniekje, benevens de relatieve veelvuldigheid van de
berichten erin uit de decenniën die aan dat jaar voorafgaan, doen een auteur uit het begin van
de 16e eeuw veronderstellen. Enkele berichten, die niet in het andere kroniekje, maar wel bij Velius
voorkomen, staan ook in het Latijnse kroniekje, b.v. dat betreffende een epidemie, die in 1493 te Hoorn
1500 mensen zou hebben
weggerukt.51) Hier staat
evenwel tegenover, dat sommige berichten uit het Latijnse kroniekje niet bij Velius te vinden zijn. De
belangrijkste hiervan zijn, vertaald, de volgende: „In het jaar 1519 zijn vele boeren uit het
rechtsgebied van de stad Hoorn en ook enige burgers vertrokken naar Denemarken om daar te gaan wonen,
door bemiddeling van Meester Pieter Goudsmid, burger van Hoorn, aan wie de koning van Denemarken,
Cristiernus, geschreven had hem mensen uit dit land te zenden, die hij begiftigen wilde met geld, goederen
en landerijen, zoals ook gebeurd is, aangezien hij onlangs de zuster van onze koning Karel tot vrouw had
genomen.”52)
”In het jaar 1520 zond de koning van Denemarken wederom een brief aan Meester Pieter Goudsmid
in Hoorn betreffende een aantal mensen uit Holland. En er zijn meer dan honderd mannen vertrokken met
hun vrouwen en kinderen zowel uit de stad Hoorn als uit haar
rechtsgebied”.53)
Naar men weet zijn er in die jaren inderdaad Hollandse kolonisten naar Denemarken gegaan. Zij kwamen
te wonen op het eiland Amager en ontvingen in 1521 een privilege van de koning, Christiaan II. Tot
dusver was uit Nederlandse archieven niets over deze landverhuizers gebleken. Het vermoeden, dat zij
uit Waterland of Westfriesland afkomstig waren, lijkt door de bovenstaande passages te worden
bevestigd.54)
Bij Velius wordt op het jaar 1518 melding gemaakt van twee goudsmeden, Pieter en Gerbrant Dirksz., die
naar Denemarken werden ontboden door koning Christiern en een signet voor hem
vervaardigden,55) maar over de kolonisten zwijgt
hij. Als wij dus zouden veronderstellen,
dat het Latijnse kroniekje, waarvan wij een afschrift kennen, indentiek is met dat wat Velius aan Petrus
Junius toeschrijft, moeten wij aannemen, dat hij daarvan niet steeds een intensief gebruik heeft gemaakt.
Er zou over de inhoud van Velius' kroniek, over zijn bronnen en over de oude Westfriese geschiedschrijving
nog veel te onderzoeken en mee te delen zijn. Het was echter niet de bedoeling om meer te leveren dan
de resultaten van een terreinverkenning betreffende de geschiedschrijving over de stad Hoorn in de
16e en 17e eeuw. Deze bereikte haar
hoogtepunt in de derde druk van de kroniek van Velius, die, zoals wij gezien hebben, voor wat de oudere
geschiedenis van de stad aangaat een vroeg-16e-eeuws kroniekje tot kern heeft.
W.G. Heeres