Meer dan een eeuw actief voor Hoorns erfgoed

Iets over Velius en zijn bronnen (4/6)

Hier blijkt dus onomstotelijk, dat Velius van de tekst van het kroniekje gebruik gemaakt heeft.
Het handschrift in het Rijks Archief te Haarlem bevat slechts een afschrift van het kroniekje, want het is geschreven met een laat-16e eeuwse hand, terwijl de auteur naar eigen zeggen schreef in 1530.27) In hetzelfde handschrift28) staan, behalve de ‘Origo Civitatis Homensis’ (f. 1ro-54ro), nog twee andere kroniekjes, allebei ook afschriften, n1. één betreffende de lotgevallen van Purmerend in het begin van de Opstand (f. 65ro-75vso) en een ander betreffende de geschiedenis van Hoorn, dat loopt tot en met 1526, gesteld in het Latijn en van een andere opzet en inhoud dan het eerstgenoemde (f. 78vso-95ro). Behalve deze teksten vertoont het handschrift nog enkele aantekeningen in een latere hand, n1. o.m. een inhoudsopgave van de kroniek van Hoorn in het Nederlands (f. 55ro-59vso), de datering 22 april 169929) en een Latijns gedicht ter ere van de haven van Hoorn, ondertekend door J. Beets.30) In dezelfde hand waarmee de drie kroniekjes geschreven staan op de recto.zijde van het tweede ongenummerde blad: ‘Joannes Buijesz’. De latere hand noteert op het einde van het Latijnse kroniekje in het Latijn, dat het handschrift geschreven is door mr. Johan Buyes, raadsheer in het Hof van Holland, Zeeland en Westfriesland, een Monnikendamse rechtsgeleerde, die in 1614 op 53jarige leeftijd is overleden.31)

Velius maakt zo'n intensief gebruik van het kroniekje over Hoorn in het Nederlands, dat dit vereenzelvigd moet worden met het ‘out Boexken’, hetwelk de kern vormde van zijn oorspronkelijke aantekeningen voor particulier gebruik. Dit stemt trouwens overeen met de aanduiding „het principale van onse Stads oude Chronijksken”. Het is echter niet aannemelijk, dat Velius de tekst hiervan kende uit het aan ons bekende handschrift te Haarlem: dit laatste was in Velius' tijd nieuw, terwijl Velius en ook de drukker niet anders dan over een oud boekje of kroniekje spreken; bovendien duidt het feit, dat in het laatst van de 16e eeuw een afschrift is gemaakt, op het bestaan in die tijd van een oudere tekst.

Over de identiteit van de auteur van het kroniekje blijkt in de tekst ervan weinig. Wij zagen, dat hij schreef in 1530. Veel aandacht aan de geschiedenis van het klooster van Sinte Geerten, waarvan hij Pater zou zijn geweest, besteedt hij niet. Wel deelt hij vrij veel feiten mee uit de geschiedenis van het Kruisherenklooster te Hoorn.32) Geestelijke kan hij heel goed geweest zijn, gezien zijn grote belangstelling voor kerkelijke zaken. Is het mogelijk, dat toen een Kruisheer belast was met de zielzorg over de bewoonsters van het Sinte Geertenklooster? In het kroniekje worden hier en daar oorkonden vermeld, die aan de berichtgeving tot grondslag dienen; dit vindt vooral plaats bij gegevens van kerkelijke aard.33) In één geval, nl. wat betreft de aankoop in 1425 van een huis „om een vergaderinge van geestelicke menschen manspersonen in te maecken”, wordt de volledige tekst van de desbetreffende schepenbrief weergegeven.34) Ook enkele bronnen van verhalende aard worden aangeduid. Zo wordt op f. 5ro gezegd, dat „broeder Jan van Leyden prior ende supprior te Haerlem totten Vrouwenbroeders geweest in zyn Chronijck van Hollant zeer veel inhaelt ende heerlyckhede schrijft der stryden victorien ende andere gesten die te Hoorn gescheyt sijn”. Ook wordt daar genoemd de aan Hoorn gewijde „Carmina ofte veersen en cantilenen” van de hand van „die poeete Gerrit Manninck van Edam in voortyden een schoolmeester te Hoorn ende een Cruycebroeder”.

Over deze dichter is ons verder niets bekend34*), maar Jan van Leiden is de schrijver van een zeer bekende Latijnse kroniek van Holland35), waarvan de zgn. Divisiekroniek in elk geval voor het gedeelte tot 1417 en, naar het oordeel der deskundigen, waarschijnlijk ook voor een groot stuk daarna, een vertaling is.36) Vergelijkt men nu de tekst van het Hoornse kroniekje met die van de Divisiekroniek, dan blijkt dat lange passages, zowel betreffende Hoorn in het bijzonder als van meer algemene aard, letterlijk gelijkluidend zijn. Aangezien de auteur van het Hoornse kroniekje later schreef dan 1517, het jaar waarin de eerste druk van de Divisiekroniek verscheen, lijkt het mogelijk, dat hij stukken daaruit heeft overgenomen, terwijl hij tevens wist met een vertaling van Jan van Leidens kroniek te doen te hebben; zijn vermelding van de laatste zou dan tegelijk op de Divisiekroniek slaan. Dat de verhouding tussen het Hoorns kroniekje en de Divisiekroniek zo ligt, wordt bevestigd door het feit, dat niet specifiek-Hoornse aangelegenheden, zoals het verdrinken van een olifant bij Muiden in 148337) en de algemeen heersende wanorde op muntgebied omstreeks 149038) in dezelfde bewoordingen bericht worden, zaken dus, die men in een stadskroniek van Hoorn minder gauw verwacht dan in een kroniek van Holland. Ook geeft het Hoornse kroniekje in een paar gevallen naast de mening van de Divisiekroniek, die het aanduidt met: „als die supprior beschrijft”39) en „als broeder Jan van Leyden schrijft”,40) een afwijkende voorstelling van zaken weer, hetgeen er eveneens op duidt, dat de Divisiekroniek bron was van het Hoorn kroniekje.

Velius mededelingen berusten vaak op die van het oude kroniekje en daardoor, nu en dan, op die van de Divisiekroniek. Zo gaan de verhalen over de slag bij Keeren in 1426,41) toen de Kennemers voor Hoorn door de troepen van Philips de Goede zijn verslagen, over het mislukte oproer van 1470 tegen de invoering van accijnzen42) en van de verovering van de stad in 148243) via het kroniekje terug op de Divisiekroniek.

Eigenaardig is, dat Velius in één geval de bronvermelding van het kroniekje overneemt, n1. het zopas gesignaleerde „als broeder Jan van Leyden schrijft”.44) Dit doet vermoeden dat zijn vermeldingen van het bestaan van oorkonden omtrent kerkelijke feiten evenmin op zijn zelfstandig onderzoek teruggegaan, maar ontleend zijn aan zijn bron, die, naar wij zagen, nu en dan naar stukken verwijst.45) Wat betreft de kerkelijke geschiedenis vertoont Velius over het algemeen een grotere beknoptheid dan het kroniekje. Dit hoeft bij een protestantse schrijver in het begin van de 17e eeuw natuurlijk niet te verbazen. Een gevolg is echter, dat bijzonderheden, die van historisch belang zijn voor ons 20e-eeuwers, bij Velius verloren kunnen raken: hij neemt b.v. uit het zopas genoemde stuk over de stichting van een huis voor geestelijke manspersonen alleen de namen van de stichters over en niet van degenen, die tot voogden over dat huis zijn aangesteld. Het is interessant om in het oude kroniekje te zien, dat onder hen heer Frederick Mathyss en heer Heynrick van Harck waren; de eerste was een bewoner, de tweede een voogd van het toentertijd kwijnende en in 1429 definitief opgeheven Hoornse fraterhuis.46)

Daartegenover staan aanvullingen op de tekst van het kroniekje, vooral in de tweede en de derde druk. Zeer belangrijk is de reeds genoemde uitbreiding van het verhaal over de gebeurtenissen uit 1477-1482 in de derde druk. De bron hiervan is een opsomming van de wanbedrijven waarvan de Hoekse partij in de stad wordt beschuldigd door haar Kabeljauwse tegenstanders, die te vinden is achter in het Boek van Sententiën van Hoorn over de jaren 1454-1527 (Rijks Archief in Nd.Holland, Oud-Recht. Arch. inv. nr 4514, f. 96-115).