Kloosters waren in de vroege middeleeuwen vaak de enige plek, die pelgrims
en reizigers onderdak boden. Ook namen zij de zorg voor zieken op zich voor wie andere zalen aanwezig
waren. Kloosterlingen zagen deze zorg als verplichting vanuit de christelijke naastenliefde. De naam
"gasthuis", in de 16e en 17e eeuw ook wel "beierd" ("baaierd") genoemd,
vindt hier zijn oorsprong. Als gevolg van de opkomst van de steden en de groei van de bevolking, nam
overeenkomstig ook de noodzaak aan onderdak van passanten en zorg van zieken toe. Door deze vaak te
omvangrijk uitgegroeide taak voor de kloosters, vooral in de steden in de 15e en 16e eeuw, ontstaat
langzamerhand ook de stedelijke en particuliere zorg.
Nagenoeg alle in Europa beheerde gasthuizen waren aan kloostercomplexen gebonden. De ruimtelijke
structuur van kloostercomplexen bestond meestal uit een samenstel van zaalvormige ruimten. Zo ook de
ruimten van de gasthuizen. Langs elk der langswanden, ook in het Hoornse gasthuis dus, stond een rij
bedsteden, ook wel koetsen genoemd. In bredere gasthuiszalen konden ook tussen en evenwijdig hieraan
nog een of meer rijen opgesteld staan. Aan één der kopseinden van de zaal was een altaar
opgesteld, zodat de zieken vanuit hun ligplaats zoveel mogelijk de liturgische handelingen konden volgen.
Bekende (her-)ingerichte middeleeuwse gasthuizen zijn o.a. het Sint Pietershof in Amersfoort en het
Hospice de Beaune, in Bourgondië/Frankrijk. Het van 1563 daterende Hoornse gasthuis is niet alleen
belangrijk wegens een voorbeeld van de meest toegepaste ruimtelijke structuur van de middeleeuwse
gasthuizen, het vormt voor Hoorn tevens het meest gave voorbeeld en landelijk gezien één
der schaarse voorbeelden van een belangrijk bouwwerk uit de overgangstijd van gothiek naar de
vroege-renaissance.