Meer dan een eeuw actief voor Hoorns erfgoed

Een vicarie te Hoorn

Eerder verschenen in West-Frieslands Oud & Nieuw, 59e bundel, pagina 62-63.
Uitgave: Historisch Genootschap "Oud West-Friesland", 1992.
Auteur: Mr. J. Belonje

Over de geschiedenis van de Grote- of Parochiekerk van de stad Hoorn van vóór de Reformatie is vrij veel overgeleverd. Datgene wat over dit onderwerp is bijeen gebracht hebben wij grotendeels te danken aan de zeventiende eeuwse kerkhistorici Van Heussen en Van Rijn, die met grote naarstigheid en volstrekt niet zonder ernstige kritiek ook over deze kerk van Hoorn tal van gegevens te boek hebben gesteld. Het deel van hun geschriften, waarin dit onderwerp wordt behandeld, is afgedrukt onder de titel 'Oudheden en Gestichten van Kennemerland en Westfriesland' en wel in het tweede deel van dit werk. 1)

In deze beschrijving van de Grote Kerk van Hoorn wordt door hen melding gemaakt van de aanwezigheid in de middeleeuwen van een stichting op een altaar of vicarie, gewijd aan St. Maria en St. Johannes de Doper. Zij spreken er daarin hun twijfel over uit of dit instituut wellicht hetzelfde zou zijn dan wel een ander dan dat 'welke vicary eerst door de Graaven (van Holland) vergeeven was geweest maar naderhand heeft Willem van Beyern de begeeving, door een brief van den 13 July 1414, aan de Overigheid van de stad geschonken'.

Toevallig vond ik een bevestiging van de hierboven vermelde éérste veronderstelling in het 'Register van de Domeinen in het Rentambt Alkmaar' over het dienstjaar 1728. Tussen allerlei opsommigen trof ik de navolgende tekst aan: 'De Collecteurs van de Vicarie gefundeert in de kerck tot Hoorn in der Steede Autaer bij Alit, Jans Costers doghter van een morgen lants gelegen tot Schellinckhout, verscheenen Meij 's Jaers om ƒ. 2:-:-.'

Deze tekst levert het bewijs van het bestaan van de bewuste vicarie. Anderzijds wordt in deze tekst te kennen gegeven dat vanwege dit lichaam aan de Domeinen van Holland een doorlopend jaarlijks bedrag van twee guldens verschuldigd is. Uit de aard der zaak rijst dan de vraag wat de oorzaak van deze schuld mag zijn geweest.

Het antwoord op de vraag trof ik aan in de verzameling van copieën van oude titels, die door het Amortisatie-Syndicaat - de instelling waaraan het beheer van de Domeinen was overgedragen - ten tijde van de regering van koning Willem I werd aangelegd. Door het Syndicaat was aan zijn secretaris de opdracht gegeven om alle aangetroffen titels inzake oude en nieuwe verplichtingen letterlijk af te schrijven en persoonlijk te autentificeren. Secretaris A. Noel Simons leverde in het kader van deze opdracht een eigenhandig ondertekende kopie af van een 'acte van admortisatie van zekere anderhalve morgen lants, gelegen tot Schellinckhout, gegeven tot een vicarie in den Kercke tot Hoorne anno 1456'; getiteld 'Extract uit het Register van allerhande Appointementen der Rekeningen in Holland' 1536-1545, folio 116. 2)
De letterlijke tekst hiervan luidt alsvolgt:

'Alzoo tot kennisse van den luijden van der Rekeninge in den Hage gecomen is dat voortijts bij wijlen Margriete ende Alyt, Jan Costers dochteren, gefondeert is binnen der kercke der stede van Hoorne een vicarie op ter stede autaer daertoe onder andere gedoteert sijn anderhalf morgen lants nijet aangebracht en Sijn geweest gelijck van alle andere geestelicke goederen bij placcate der Koningklijke Majesteyt geordonneert was in den jare 1516 en waer uijt men deselve anderhalf morgen sustineerde verbuert aen zijnder Majesteyt uijt crachte voorsz waertegen Jan Ellertszn en Heer Sijmon Ellertszn cum sociis als collateurs van dezelve vicarie bij heure requeste te kennen gegeven hebben dat de fondatrix eene goede oude vrouwe was die van de voorsz placcate nijet geweten en mach hebben, dat wel te vermoeden is indijen eenige versuijmenisse gebuert is niet geschiet te wesen doer inobedientie, maer alleenlick door ignorantie. Versoeckende mits dien gracie en daeraf het recht des voorsz Keiserlyck Majesteyt na redenen te voldoen soe sijn de voorsz van der Rekeninge in den naem en van wegen derzelver Keijserlijke Majesteyt bij advijse van den rentmeester van Kennemerland en Vriesland Adriaen Stalpaert 3) overcommen ende geappointeert dat de voorsz collateure voor de voorsz versuijmenisse en voor de amortisatie van dezelven anderhalf morgen lants gelegen als boven betaelen zullen een eeuwige jaerlijxe erfrente van twee Carolus guldens tot 20 stuvers 't stuk sjaers verzekert op het selve lant, en hebben daer af en boven betaelt den scout van Scellinckhout zijne costen die hij daeromme gedaen heeft als behoort. Welcke jaerlixe losrente zijluijden tot voorsz: Konincklijke Majesteyt behouf gehouden zullen wesen te betalen in handen van den Rentmeester van Kennemerlant en Vriesland in der tijt wesende tot Meijedach binnen de maent van Meije onbegrepen daeraf teerste jaer verscenen sal wesen tot Meijdach Anno een en veertich naest comende. Daervan zij haere behoirlicke verbantbrieve gelevert hebben hier in der Camere tot 's Keijsers zeeckerheyt geregistreert staen int 4de boek van alrehande appoinctementen deser Cameree fol.116, mits welcken de voorsz anderhalf morgen lants als geamortiseert ten eeuwige dage blijven zullen aen de voorsz vicarie en vande voorszversuijmenisse ontlast gehouden werden ende blijven bij deze gedaen in den Camere van de Rekeninge in den Hage ten bureele den 23en july Anno (1500) veertich present ondergeteekend H. van de Ketel.

Mocht deze rente 'als straf' in het begin van de vorige eeuw al niet zijn afgekocht of op andere wijze teniet zijn gegaan, dan zullen deze twee guldens als gevolg van de geldontwaarding van latere tijd inmiddels door de fiscus al wel finaal zijn afgeschreven.

Mr. J. Belonje
Alkmaar, voorjaar 1990

1.) H.V.R. 'Oudheden en Gestichten van Amstelland; 'Noordholland en Westvriesland', II, Leiden 1721, blz. 339.
2.) Klein-folio, in perkament; de titel ontbreekt fol. 85, Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage.
3.) Adriaan Stalpert van der Wiele, Ambachtsheer van Ruijven en Rosenburg, Raad en Rentmeester-Generaal van Keizer Karel V, zoon van Jacob en Maria van Arkel van Montfoort; zie uitvoerig S. van Leeuwen 'Batavia Illustrata', II, 's-Gravenhage 1685, blz. 1170.