Eerder verschenen in West-Frieslands Oud & Nieuw, 58e bundel, pagina 132-137.
Uitgave: Historisch Genootschap "Oud
West-Friesland", 1991.
Auteur: Liesje Schram.
Wanneer je in gedachten door de huizen loopt, waarvan notarissen ruim twee eeuwen geleden de boedels
beschreven en je bijna beschaamd rondsnuffelt in kamers en kasten, gaat de fantasie al gauw met je op
de loop. Je ziet tuinmansbaas Klaas Beek vermoeid thuiskomen in zijn huisje aan het
Munnickenveld1) na een dag hard werken in de
tuinen aan de Drieboomdelaan. Onderweg heeft hij nog een “pintje groene genever”
gedronken bij Matthijs Jansz in de “Fonteyn” en een spelletje kolf gespeeld. De rest van
zijn verdiende geld bergt hij op in zijn lessenaar “int voorhuys”, waarna hij nog
een stukje eet aan zijn blauwe keukentafel. De volgende dag, een zondag, kuiert hij na de kerkgang
langs de stadssingels in zijn nieuwe bruinlakense “rok”, het hoofd gedekt door
één van zijn vier pruiken.
Dan herinner je je dat je geen roman schrijft, maar bezig bent met een onderzoek naar de manier waarop
de inwoners van Hoorn in de laatste vijftien jaar van de achttiende eeuw hun huizen inrichtten, naar
wat in wetenschappelijke termen Hoornse en Westfriese materiële cultuur heet. Een onderzoek dat
is gebaseerd op de vergelijking van boedelinventarissen, waarbij uiteraard gebruik wordt gemaakt van
kunsthistorische bronnen, literatuur en zelfs oude poppenhuizen worden bekeken. Aangezien elders al
is ingegaan op het wat en hoe van de boedelinventarissen beperk ik mij hier tot de resultaten van het
onderzoek wat betreft de inrichting van het Hoornse woonhuis aan het eind van de achttiende eeuw.
De basis
Het basismeubilair bestond in alle huishoudens uit de “gladde kas”: een tafel,
minimaal 6 stoelen, meestal aangevuld met een “laadtafel” en een
“cabinet”2). Bedsteden en
vaste kasten waren opgenomen in de betimmering en werden alleen genoemd, wanneer zich daarin spullen
bevonden.
De “gladde kas” was een grote tweedeurskast met of zonder lade aan de onderzijde,
waarin altijd kleding en linnengoed werd opgeborgen. Het woord “glad” komt in de boedels
veelvuldig voor. We moeten het waarschijnlijk lezen als “gladhouten” waarmee glanzend
gewreven hout zal zijn bedoeld3). Aangezien deze
behandeling niet op eikehout van toepassing is zullen deze “gladde” meubels wel uit een
duurdere houtsoort zijn vervaardigd, zoals bijvoorbeeld mahonie of notehout.
Tafels kwamen er in de achttiende eeuw in vele soorten voor. In Hoorn werden er in de betrekkelijk
korte periode van 15 jaar waarover het onderzoek zich uitstrekte al 15 verschillende benamingen voor
deze meubelstukken gevonden! Het is natuurlijk niet gezegd dat hieronder ook 15 verschillende soorten
tafels moeten worden verstaan, omdat de notarissen niet altijd hetzelfde woordgebruik hadden. Veel
van deze tafels konden geheel of gedeeltelijk worden ingeklapt. Ze werden zo na gebruik mèt de
stoelen tegen de wand geplaatst. De veldtafel4)
was het meest populair en komt in nagenoeg alle beschrijvingen voor. De Hoornse burgers hadden maar te
kiezen: groot of klein, geverfd of verlakt5) of
zelfs bekleed6)!
De stoelen in de eenvoudige huishoudens7) zullen
wel de bekende rechte stoelen met matten zitting zijn geweest. Naast deze “gemene stoelen”
kwamen ook “gladde stoelen” met “bekleding en matrassen” voor in
de rijkere boedels. Groene en rode trijp, een soort fluweel, was hiervoor de meest geliefde stof, maar
ook zijde en damast kwamen voor. Toen Zwaantje Poort en Jan Conijn verhuisden naar 't “Oude Mannen
en Vrouwenhuys”, dat we nu nog kennen als het Sint Pietershof, namen ze maar liefst 12 stoelen
mee: 6 “gladde” met “geele trijpe matrassen” voor “int voorhuys”
en 6 stoelen met groene trijpe kussens voor in het binnenvertrek. Daar stond ook hun enige tafel, een
klaptafeltje, waaraan ze ongetwijfeld wel eens de tijd hebben doorgebracht met het damspel, dat samen
met een broederpannetje onder de bedstede was opgeborgen8).
In de grote huizen, o.a. aan het Oost, waar een aantal van 50 stoelen heel gewoon was, bleek de variatie
het grootst: ouderwetse “langrugde stoelen” met korte rug, “winkelstoelen”
zonder rug, een soort tabouret, “beugelstoelen”9)
en nog veel meer.
In deze periode was blauw een geliefde kleur voor geverfd meubilair, zoals tafels en kastjes. Bij de
huisschilder Willem Kroon kon men zijn tafelblad een opknapbeurt laten geven en zelfs zijn vloer donkerblauw
laten verven tegen 13 stuivers voor een halve dag werk10).
1) Boedel van Klaas Beek, tuinmansbaas, wonende aan het Monnickeveld, overl. 06.01.1789. Archiefdienst
Westfr. Gem., Notarieel archief (NA) 2583-16.
2) Niet in de boedel van Theodorus van der Gragt, een aan lager wal geraakte chirurgijn. AWG, Oudrechterlijk
Archief (OR) 4470:05.09.1788.
3) ..., als zij met haar meiden en schoonmaaksters aan de gladde kassen staat te boenen en te schrobben.
E. Wolff, Historie van den heer Willem Leevend. (1784) II 64.
4) In het Woordenboek der Nederlandse Taal (WNT) komt wel “veldstoel” voor. “Veld”
komt hier van het oudere “valt” = vouw.
5) Verlakt is hier ongetwijfeld bedoeld als gevernist, d.w.z. met lagen lak, vernis bestreken. Zie ook:
T.M. Eliëns, “Nederlands lakwerk in de 1ge eeuw”. Antiek 25 (1990).
6) Gezien deze laatste mogelijkheid zal het wel een soort “flap aan de wand”, een soort
tafel op drie poten waarbij het gehele blad wordt neergeklapt en geen “hangoor” met
neerklapbare zijbladen.
7) Boedels waarvan de erflater bij het Middel op het Begraven (MOB) in de klasse Pro Deo of ƒ. 6,-
viel. Zie ook art. van Saaltink.
8) NA 2590-54. Voor Zwaantje Poort werd voor MOB ƒ. 6,- betaald.
9) De term “beugelstoeI” wordt naast “tonnenstoel” al in zestiende
eeuwse inventarissen genoemd. Deze beugelstoelen zijn vaak met “leder bekleed” en
opgeslagen op zolder. Anna Ris (NA 2641:05.01.1786 MOB ƒ. 15,-) heeft behalve een beugelstoel
als enige ook nog een “tonnestoel” in haar boedel. Dit is voor die tijd een ouderwetse
stoel.
10) AWG. Inv. Gonnet bergnr. 2226.