Meer dan een eeuw actief voor Hoorns erfgoed

Katholiek Hoorn in de achttiende eeuw (1/7)

Lekenmacht en priesterlijke afhankelijkheid

Eerder verschenen in West-Frieslands Oud en Nieuw, 53e bundel, pagina 76-92.
Uitgave: Historisch Genootschap "Oud West-Friesland", 1985.
Auteur: drs. J.M.M. Leenders.

'Wij staen niet onder het gebied van vooghden maer zij moeten van ons geregeert worden'. (Aantekening van pastoor Johannes Canel op een brief van de kerk- en armenvoogden, 30 november 1733).

Een van de aardige kanten aan het vak geschiedenis is dat het nu en dan onthult dat de dingen vroeger net iets anders lagen dan je te voren zonder bronnenstudie zou denken. Zo'n verrassing levert het onderzoek van het archief van St.-Cyriacus in Hoorn op.1) Wie kijkt immers niet lichtelijk verbaasd op wanneer hij of zij leest dat een katholieke leek zijn pastoor wil voorschrijven hoe laat op zon- en feestdagen de hoogmis moet beginnen omdat hij, de leek, zo van zang en orgelmuziek houdt en dat de pastoor door die eis niet weinig ontsteld raakt. Of 'nog erger' dat katholieke leken, kerk- en armenvoogden, het wagen te beweren dat zij lak hebben aan de paus en andere kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders. De laatste tien, twintig jaren is iedereen gewend geraakt aan opstandige geluiden in de Nederlandse rooms-katholieke kerk, aan katholieken die betogen dat Rome met zijn hiërarchie en dogma's hun gestolen kan worden en dat het geloof toch op fundamenteler zaken neerkomt. Menig buitenstaander is dan ook geneigd zich af te vragen waarom deze katholieken zich nog katholiek blijven noemen. Naar zijn of haar beste weten kenmerkte het rooms-katholicisme zich toch juist door een praktisch volstrekte eensgezindheid in zaken van bestuur, geloofs- en zedenleer. Katholieken onderscheidden zich door die eensgezindheid van protestanten en een enkele onderling of predikant verzuchtte wel eens dat zo'n paus, die in zijn eentje alle knopen doorhakt, toch niet helemaal te versmaden viel. Die eensgezindheid had altijd bestaan, althans dat menen velen. Katholieken waren bijna per definitie steeds gehoorzame mensen geweest. Het is daarom boeiend te kunnen melden dat de katholieken van Hoorn niet altijd zo keurig in de roomse pas hebben gelopen. Alvorens ik een boekje open zal doen over deze oproerige gelovigen in het 18de eeuwse Hoorn moet een beeld worden geschetst van de situatie van de katholieke kerk ten tijde van de zeer protestantse Republiek der Verenigde Nederlanden (1588-1795). Vanaf haar prilste begin had de kerk van Rome haar best gedaan de leer vast te leggen en het primaatschap van de bisschop van Rome over heel de wereld te vestigen. Dat riep wel eens weerstanden op, zo hier en daar. Maar pas in de late middeleeuwen raakte de orde en eenheid in de katholieke kerk flink zoek. Er waren periodes waarin meerdere pausen tegelijk de stoel van Petrus wensten te beklimmen. Rond 1500 was er wel weer één persoon paus, Alexander VI, maar die deed de kerk nog veel meer kwaad door het Vatikaan min of meer in een bordeel te veranderen en zijn tegenstanders met gif van het leven te beroven. Sommige predikers verkochten aflaatbrieven waarmee meergegoede gelovigen zich alvast een plaats in het hiernamaals konden kopen; een soort verzekering voor na de oude dag.
Het protestantisme was een protestbeweging tegen deze en andere misbruiken. Het werd de eerste 'ketterij' die door de kerk van Rome niet werd gesmoord. Integendeel. Het succes van het protestantisme was er mede de oorzaak van dat Rome tot inkeer kwam en op het concilie van Trente (1545-1563) de chaos in eigen huis ging bestrijden. Hoge geestelijken mochten voortaan geen rijkdommen meer opstapelen, wie priester wilde worden moest naar het seminarie, een geldig huwelijk vereiste een pastoor en twee getuigen. Er kwam een kerkelijk goedgekeurde catechismus, een index op 'gevaarlijke' boeken, en het missaal en het brevier werden verbeterd.2)
Een voorschrift van Trente was ook de residentieplicht van de bisschoppen. Voordien kon een adellijk heer tevens bisschop zijn maar zelden of nooit in zijn bisdom vertoeven en zijn tijd doorbrengen met bijvoorbeeld jagen. Meestal op wild, maar niet zelden ook op vrouwen. Trente en de residentieplicht kwamen voor de Noordelijke Nederlanden te laat. In 1559 werden nog wel nieuwe bisdommen ingevoerd, maar de bisschoppen kregen geen been aan de grond. Veelal waren het oud-inquisiteurs en de vrees was groot dat zij de niet alleen in protestantse kring gehate geloofsvervolging zouden aanwakkeren. De rest van het verhaal - het smeekschrift van de edelen (1565), de weifelende Margaretha van Parma die de fanatiek katholieke koning Philips niet wist te overtuigen, de zending van Alva, de Opstand - het mag hier als genoegzaam bekend worden verondersteld. Op 1 april 1572 viel Den Briel en een paar maanden later gingen achtereenvolgens Vlissingen, Enkhuizen en Hoorn tot de Prins over. Voor de Nederlandse rooms-katholieken bracht de overwinning op Spanje grote problemen met zich mee. Door menig protestant werden zij als een soort vijfde colonne beschouwd. Zeker zo lang de oorlog duurde, dus tot de vrede van Munster (1648). En zelfs nog nadat de Republiek Spanje als vijand voor Frankrijk had verruild. Denk bijvoorbeeld aan het 'rampjaar' 1672.
Ook de katholieken te Hoorn verloren sinds 1572 hun rijke kerkgebouwen en moesten nieuwe vormen van godsdienstoefening ontwikkelen. Enige decennia was er een groot gebrek aan priesters3), het vormsel werd niet toegediend en voor hun persoonlijk geloofsleven waren de katholieken aangewezen op het gebedenboek. Een protestant zou zich al ernstig belemmerd hebben gevoeld door zo veel beperkingen. Voor een katholiek, minder eraan gewend zich met een boekje in een hoekje terug te trekken, was zo'n situatie al héél ongemakkelijk. Daar kwam nog bij dat katholieken veel meer zijn aangewezen op uiterlijke, sacramentele, godsdienstige vormen zoals de mis, biecht, huwelijks sacrament en oliesel. En ook voor wijdingen, relikwieën- en heiligenverering was een priester bijna onmisbaar. Vooral in plaatsen waar strenge predikanten en kerkeraden grote invloed konden uitoefenen konden katholieken zich dan ook nauwelijks roeren.
In Hoorn kwamen dergelijke doorgewinterde calvinistische voorgangers wel voor maar uit de eindeloosheid van hun gesoebat om maatregelen tegen 'paepsche stoutigheyt' kan worden afgeleid dat de regenten zich weinig aan hen gelegen lieten liggen. De Hoornse magistraten in de achttiende eeuw - allen van de gereformeerde religie, andersdenkenden mochten onder de Republiek immers geen ambten bekleden - waren duidelijk van het rekkelijke type. Evenals hun collega's te Alkmaar - maar in afwijking van die te Enkhuizen, Edam en Purmerend - waren zij in meerderheid remonstrantsgezind geweest.4) In 1618 was er in Hoorn maar één orthodoxe predikant en die moest zich behelpen met een zaaltje in de Ramen. In de drie kerken preekten Arminianen. Prins Maurits moest met zijn leger naar Hoorn komen om de 'orde' in kerk en stadsbestuur te herstellen. De gematigde predikanten werden verbannen en de kerkeraad werd gelast in het vervolg strenge dominees te beroepen. De regenten, die geërgerd moesten constateren dat het oude juk van Rome een vervolg had gekregen in dat van Dordt, gebruikten de klachten van de scherpe predikanten tegen de 'roomschgezinden' om de predikanten en hun aanhang het leven enigszins zuur te maken. Zij plachten de bezwaren beleefd aan te horen maar er vervolgens eindeloos over te delibreren en ten slotte minimaal te honoreren. Vooral klaagden de predikanten over resten van roomse folklore die veel gereformeerden maar moeilijk met de andere paapse 'afgoderijen' overboord konden zetten: met name sinterklaas en vastenavond.
Een nog grotere doorn in het oog van de dominees was de aanwezigheid van priesters en met name van jezuïeten te Hoorn. Al in 1611 bezat de stad weer een pastoor.5) In de achttiende eeuw waren er maar liefst vijf staties,6) waarvan twee van de Societas Jesu. De predikanten wezen op het risico dat de jezuïeten vormden: op hun kadaverdiscipline, hun totale onderwerping aan de paus, hun praktijken tegen andere 'roomschgezinden' en hun gevaarlijke zedenleer, die 'het doel heiligt de middelen' zou prediken. Zelfs was de sociëteit bij plakkaat van de Staten de toegang tot het grondgebied ontzegd. Na de klacht te hebben aanhoord trokken de regenten zich in vergadering terug en besloten zij dat zij erop zouden toezien dat de jezuïetenkerken gesloten zouden blijven wanneer er in de nabij gelegen Groote Kerk avondmaal gehouden zou worden.7) Dat wil dus zeggen enige malen per jaar.
Een dergelijk mager resultaat voor de predikanten en hun ouderlingen vloeide met alleen voort uit regenteske ruimhartigheid. De heren verdienden een aardige cent aan de zogenaamde recognitiegelden; periodieke belastingen in ruil voor ontheffing van de plakkaten. Ambtenaren werd bovendien iets toegestopt voor het ongemoeid laten van een dienstdoend priester en voor het gebruik van schuilkerken. De recognitiegelden varieerden van plaats tot plaats omdat de lokale magistraten zelf de tarieven bepaalden. Tot in het laatste kwart van de achttiende eeuw bleef deze 'onofficiële extra-belasting op een officieel verboden zielzorg' in gebruik8), zij het dat in 1730 de tarieven bij plakkaat werden vastgesteld. Sindsdien werden schuilkerken officieel getolereerd maar slechts in de vorm van particulier eigendom en niet als stichtingsgoed. Een ruzie tussen een geestelijke en de eigenaar van het gebouwtje kon de kudde ineens beroven van haar centrum van eredienst. Priesters waren vanaf die datum niet langer illegaal mits zij verklaarden zich wettig te gedragen. In het archief van St.-Cyriacus bevindt zich zo'n belofte: 'Ik verklaare op mijn Priesterlijk woord, in plaets van Eede, in handen van de Heeren Gecommitteerde Raden van de Staten van Holland ende Westfriesland... en onderteekene met mijne gewoone handteekening dat ik een hartelijke afkeer heb van de gevoelen der geenen welke leeren dat de Paus of eenige andere kerkelijke overheyd, de magt heeft om de onderdanen te ontslaan of dispenseren wegens ketterij of om eenige andere oorzaak van den Eed van Gehoorzaamheyd aan de Burgerlijke overheyd, en dat men geen trouwen onderdanigheyd schuldig is aan degenen, die in de kerkelijke Ban en buyten de Schoot van de Roomsche Kerk zijn... en dat ik mijn geloovigen respect voor de Nederlandsche Overheyd zal inboezemen...'9) Ten slotte volgde in 1737 een besluit van de Staten van Holland om drie keer per eeuw de twintigste penmng, dus Vijf percent, te gaan heffen op bezittingen in de dode hand. Dat betekende weliswaar een nieuwe belasting, maar tegelijk de erkenning van het eigendomsrecht van de plaatselijke rooms-katholieke gemeenschap. In Hoorn had dat bijvoorbeeld tot gevolg dat in 1776 een katholiek Wees- en Armenhuis - op het Achterom - kon worden opgericht.

 

1 Het archief van de Sr.-Cyriacus-parochie is ondergebracht in het Streekarchief Hoorn.
2 Missaal = misboek waarin de veranderlijke en onveranderlijke gebeden voor elke dag van het jaar staan. Brevier = Brevarium, getijdenboek waaruit priesters en kloosterlingen elke dag bepaalde gedeelten verplicht waren te lezen.
3 Pas toen apostolisch-vicaris Sasbour Vosmeer in 1602 in Keulen een Hollands college, het 'Collegium Alticollense', had opgericht voor veertig studenten kwam er een grotere aanvoer van ptiesters. Toen Vosmeer in 1614 stierf werkten in de Republiek tweehonderd wereldpriesters, vijftien jezuïeten en vier minderbroeders. In 1645 waren er driehonderd wereldgeestelijken, honderdveertig ordesgeestelijken onder wie tweeënzestig jezuïeten. (0. de Jong, Nederlandse Kerkgeschiedenis, Nijkerk 1972, 181 en 209.)
4 Arminianen = Remonstranten = gematigde calvinisten die bekering en geloof voldoende achrten om in de hemel re komen, in tegenstelling tot hun tegenstanders die zeiden dat iemand die bekeerd was toch nog verdoemd kon zijn.
5 Volgens J.R. Persman en J.J. Zonjee, Beschrijving Inventaris Doop-, Trouw- en Begraafboeken van Hoorn, D.T.B. Burgerlijke Stand, Bevolkingsregisters, 108, Haarlem 1973). De eerste wereldgeestelijke. Gerardus Eenhuizen, werd pasroor aan het Nieuwe Noord in 1615. Bron: Bisschoppelijk Archief Haarlem, arch. nr. 710, Gegevens over pastoors van het Nieuwe Noord.
6 A.J. van der Aa, Aardrijkskundig Woordenboek, Gorinchem 1844, deel V, 314. Een statie is wat later (sinds 1853) een parochie werd genoemd.
7 Handelingen van de Kerkeraad, deel VII, vergadering van 1 december 1718.
8 O. de Jong, a.w., 210.
9 Copie van een extract uit het Register of Notitie der Acten van toelatinge van den Roomschen Priesters in het Noorderquartier, van de gecommitteerde Raden van Holland, van Westfriesland en het Noorderquartier. Archief van St.-Cyriacus.