Meer dan een eeuw actief voor Hoorns erfgoed

De maatschappelijke positie van vroedvrouwen in vroeger eeuwen


Een beschouwing aan de hand van gegevens uit de stad Hoorn*

Eerder verschenen in West-Frieslands Oud & Nieuw, 52e bundel, pagina 32-40.
Uitgave: Historisch Genootschap "Oud West-Friesland", 1985.
Auteur: J. Steendijk-Kuypers.

Van de vroedvrouw wordt wel gezegd dat zij het oudste beroep uitoefent, hetgeen onmiddellijk aanleiding kan geven tot discussie. Zeker is het, dat kinderen baren van oudsher een vrouwenaangelegenheid is. De verloskundige hulp werd geboden door vrouwen - vaak naaste buren - die door eigen ervaring èn door overlevering van moeder op dochter kennis over het geboorteproces hadden opgedaan. Zij waren in de praktijk 'wijs' geworden en werden de 'vroede' vrouwen genoemd.

Al heel vroeg onderkenden de stedelijke besturen het belang van goede verloskundige hulp als onderdeel van algemene sociale maatregelen, die nodig waren om een stad tot welvaart te brengen. Bekend zijn o.a de Egyptische vroedvrouwen Siphra en Pua (Exod. 1: 15) en de stadsvroedvrouwen van Griekse steden, waar in de oudheid al een goed georganiseerd systeem van verloskundige hulp bestond.

Met de aanstelling van stadsvroedvrouwen kreeg het beroep een professionele kwalificatie en daardoor is het mogelijk geworden om via stadsrekeningen informatie te verkrijgen over deze stedelijke ambtenaressen.
In 1464 komen we voor het eerst in de Hoornse burgemeestersrekeningen een betaling aan een vroedvrouw tegen: 'geven die vroemoeyr van Enckhuisen X gld die haar versceen in die meymant'1. Zowel de hoogte van het bedrag als de betaling in mei - de maand waarin gewoonlijk pachten, rentes en tractementen werden verrekend - wijzen er op dat we met de Hoornse vroedvrouw te maken hebben. De toevoeging 'van Enckhuisen' verwijst slechts naar de plaats van haar herkomst.

Een andere administratieve bron is het schotboek, waarin ieder die enig vermogen had, ter betaling van belasting werd genoteerd. Er wordt geen vroedvrouw, maar wel een zekere Machteld de Froedster genoemd, die voor één pond wordt aangeslagen en daarmee op gelijke voet staat met Meester Maerten Barbier én met Aef Marten de Bedelares2.
De gegevens zijn echter beperkt. Pas in het begin van de 16de eeuw komen de verloskundige voorzieningen wat beter in beeld. Doet zich bij de stadsrekeningen van 1511 nog de vraag voor wie wordt bedoeld met 'burghmoer', die regelmatig 3 á 4 stuivers ontvangt, in 1517 wordt zij de 'vroede moer' genoemd3. Vermoedelijk heeft zij gewoond in een van de woninkjes van de burgwal. Voor de huisvesting van de vroedvrouw werd door het stadsbestuur gezorgd. Het was een privilege dat bij het ambt hoorde. Dit had tot praktisch gevolg dat zelfs het kleinste kind om de vroedvrouw kon worden gestuurd. Die beschikbare woning was steeds dezelfde en vaak een gedeelte van een bekend stadsgebouw.

In het begin van de 16de eeuw maakte Hoorn door de aantrekkingskracht van handel en nijverheid een flinke stadsuitbreiding door. Dientengevolge nam tijdelijk het aantal stadsvroedvrouwen toe tot vier, n.l. Buertmoer, Guertmoer, Diewermoer en Sieberichmoer. Ze kregen elk een salaris van 28 Gld. per jaar. Een van hen woonde in het St Cecilia convent; de huur werd van de stadsinkomsten uit dit klooster gekort (1543)4. (Ter vergelijking: een schoolmeester genoot een basis-inkomen van 12 Gld.) Daarbij deed de stad nog extra moeite om bekwame personen aan te stellen. In 1555 besteedde men 20 stuivers aan een geschenk voor Delmoer, het vroedwijf van Harderwijk, omdat zij de functie hier had aangenomen. Een goede aanwijzing voor de woonsituatie en welstand van de vroedvrouwen is het feit dat zij voor het betalen van haardstedegeld in aanmerking kwamen. Dit was een belasting die werd geheven op het aantal rookkanalen i.c. schoorstenen van de woning5.

In het begin van de 17 de eeuw kreeg het stedelijk bestuur met allerhande voorzieningen in de sociale sector te maken: het pesthuis, het oude vrouwenhuis en het dolhuis kwamen tot stand. Het aantal stadsvroedvrouwen werd daarentegen beperkt tot de eerste vroedvrouw Welmoet Pieters en een ondergeschikte Dieuw Jans. Hun praktijk moet zwaar belast zijn geweest. In 1615 diende Jannetje Volkerts een verzoek in om als derde vroedvrouw te worden toegelaten. De vroedschap toonde zich welwillend, maar eiste dat ze door de stadsgeneesheer geëxamineerd zou worden 'of sij bequaem is het vroemoerampt te bedrijven', Het onderzoek verliep naar wens: 'Doctoren verclaeren bij haer van de wetenschap meer als anders bevonden te hebben'.

Vanaf die tijd werd het binnen de jurisdictie van Hoorn meer en meer gebruikelijk de vroedvrouwen aan een examen te onderwerpen voor men hen aanstelde. Het onderzoek naar hun kennis werd gedaan door de stadsgeneesheer in aanwezigheid van de eerste vroedvrouw. Hoorn was met deze handelswijze vooruitstrevend te noemen. Toch bleek niet alleen kennis van zaken bepalend te zijn voor de aanstelling. Toen in 1646 de weduwe van chirurgijn Mr Oomkes de schuld, die haar man aan de stad had, niet kon inlossen, stelde men deze Griet Jans voor een obligatie te tekenen waarover ze jaarlijks rente zou betalen, mits ze de arme kraamvrouwen in hun barensnood zou bedienen. Daarvoor kreeg ze de rente vergoed, plus jaarlijks een schouw turf.

Inmiddels waren de tijden zodanig veranderd, dat vroedvrouwen bereid bleken voor een minimaal inkomen het ambt te aanvaarden. Na 1666 hielp de toekomstige derde vroedvrouw al zonder dat ze werd betaald. Soms met de toezegging, maar vaak slechts met de hoop dat ze zou worden aangesteld als de plaats vrij kwam. Op deze basis kregen Ytje en Neeltje Simons een soort deeltijdbaan, nadat ze na vrijwillige hulp op één tractement werden aangesteld.

Niet alleen stadsvroedvrouwen werkten op deze manier onder de prijs. Er vestigden zich in de stad steeds meer vroedvrouwen met diverse nevenpraktijken en twijfelachtige dienstverleningen. De vroedschap besloot in 1665 hieraan paal en perk te stellen en deed dit met het volgende Keur, dat in 1689 werd hernieuwd: 'Dat van nu voortaen geene vroedvrouwen binnen dese Stadt haer ampt sullen mogen exerceren sonder daertoe bij de Deecken en Voogden van het chirurgijnsgilde nae voorgaende examinatie te wesen geadmitteerd'6. Voordien kenden de steden wel een soort toelatingsbeleid, echter zonder dat een examen verplicht werd gesteld; de vroedvrouw moest aan de vroedschap toestemming vragen om zich te mogen vestigen. Maar ook daar werd de hand mee gelicht en er praktiseerden velen zonder een officiële toelating. Enkhuizen kende bij Keur van 1646 een handige contrôlemaatregel. Men verplichtte de vroedvrouw om direct na de bevalling een wit lint aan de klopper of deurring te hangen7. Daardoor verhoogde men de drempel voor het intoepen van hulp door een onbevoegde. Het op een dergelijke wijze openlijk kenbaar maken van een geboorte was een zeer oude gewoonte, verbonden aan de traditie dat het kraamhuis evenals het kerkhof een vrijplaats was waar vanuit men niet door schout en schepenen gearresteerd mocht worden8.

Uiteraard volgde op het Keur tot examineren een reglementering van het vroedvrouwenberoep. De ordonnantie werd in 1692 afgekondigd9. Het examen moest worden afgelegd bij de medicinae doctor Francois Piens in aanwezigheid van de twee Hoornse stadsvroedvrouwen. Om tot het examen te worden toegelaten moest de aanstaande vroedvrouw kunnen aantonen dat ze gedurende de leertijd van een jaar onder dezelfde leermeesteresse zelfstandig 7 á 8 bevallingen had geleid. Bij voldoende kennis kreeg ze het recht zich in de jurisdictie van de stad te vestigen en het vroedvrouwenbordje aan haar huis te hangen. De toekenning van de bevoegdheid werd notarieel onder getuige van de examinatoren vastgelegd; met deze acte kon ze de plaatselijke autoriteiten om admissie vragen. De vroedvrouwen die hieraan niet voldeden kregen bij praktiseren de hoge boete van ƒ 25,-, te betalen ten behoeve van het Burger- en Armen Weeshuis.

Evenals bij de chirurgijn verliep de opleiding vaak binnen de familierelatie en ging het beroep van moeder op dochter over. De supervisie die het chirurgijnsgilde uitoefende en het gemeenschappelijk belang wanneer men beroepshalve met elkaar in aanraking kwam, maakten dat het huwelijk tussen chirurgijn en vroedvrouw een veel voorkomende verbintenis was.

Van chirurgijn naar vroedmeester

Inmiddels hadden zich in de tweede helft van de 17de eeuw mede onder Franse invloed ontwikkelingen voorgedaan waardoor ook de chirurgijns geïnteresseerd raakten in het baringsproces. Voor die tijd was hun aanwezigheid in de kraamkamer een taboe en werden ze slechts toegelaten als een vrouw met behulp van instrumenten van een dode vrucht verlost moest worden of wanneer bij overlijden van de vrouw tijdens de baring nog de mogelijkheid bestond om met de keizerssnede een levensvatbaar kind te halen. Doordat in dergelijke situaties meestal dezelfde chirurgijn te hulp werd geroepen, kreeg deze een zekere gespecialiseerde bekwaamheid. Het was in het bijzonder de Franse koning Lodewijk XIV, die de weg naar het kraambed voor de chirurgijn baande. Deze had veel aandacht en zorg voor de bevallingen van zijn echtgenote en diverse maîtresses; hij liet hen niet assisteren door een vroedvrouw, maar door een manlijke 'accoucheur'. Zo kreeg de chirurgijn-vroedmeester bestaansrecht en de deur van de kraamkamer opende zich voor hem. Het volk nam immers graag hoofse gebruiken over.

Ook Hoorn kende omstreeks 1700 korte tijd een vroedmeester; in 1721 werd zijn contract gebroken en werd deze hulpverlening onder gebracht bij de stadsheelmeester. De hoge drempel die de chirurgijn bij de kraamkamer te overwinnen had lag vooral in het mateloos vertrouwen, dat de vroedvrouw onder de bevolking genoot. Sociaal gezien verkeerde ze als vrouw in een bijzondere positie. Ze volgde een beroepsopleiding, werd beëdigd, verkreeg haar inkomsten volgens een arbeidscontract en ze behoorde voor het merendeel tot de weinige vrouwen, die konden lezen en schrijven. Bij de vele acten waarin vroedvrouwen worden genoemd, onderschreven de meesten deze met hun naam, een enkele tekende met het huismerk en bij uitzondering zette de vroedvrouw een kruisje10.

Hoe groot het gezag van de vroedvrouw was, getuigt de verhandeling van stadschirurgijn Wigger de Vogel11. Hij erkende openlijk dat bij een bepaalde zuigelingenziekte, die men de 'verzoogdheid' noemde, de handgrepen van de vroedvrouw bij deze voedingsstoornis meer baat gaven dan de medicamenten van chirurgijn of dokter. Hij adviseerde de chirurgijns de methode van de vroedvrouwen toe te passen, maar merkte wel op dat de goede naam van enkele vroedvrouwen de onkunde van velen camoufleerde.

In de 18de eeuw bleef men min of meer de opleiding volgen van het gildesysteem onder toezicht van het chirurgijnsgilde. Daarbij moest het gilde, hoewel het de schijn had autonoom te zijn, altijd de goedkeuring hebben van het stadsbestuur wanneer het nieuwe ordonnanties wenste of daarin verandering wilde aanbrengen. Dit was een proces waarin vrijwel geen beweging zat, tenzij er speciale voordelen voor de stad mee waren gemoeid. Zodoende hebben de vroedvrouwen in Hoorn zich altijd gevoegd naar de ordonnanties van 1692. Wel komen we later naast de stadsvroedvrouw weer de stads-vroedmeester tegen, de chirurgijns Casper Burger (1782) en Carel van Dijk (1794).

Ten tijde van de Bataafse republiek hadden naar frans voorbeeld ingrijpende veranderingen plaats in de gezondheidszorg. Een en ander leidde uiteindelijk tot oprichting van geneeskundige scholen door koning Willem I. Hoorn kreeg in 1824 een van de zes geneeskundige scholen toegewezen12. Naast de opleiding tot chirurgijn of apotheker was het ook voor vroedvrouwen mogelijk om in twee jaar tot dit beroep te worden opgeleid.

De stadsvroedvrouw werd aan de school verbonden voor de praktijklessen. Een lector in de verloskunde gaf de theorielessen op gescheiden uren aan de manlijke leerlingen in de chirurgie en aan de toekomstige vroedvrouwen. Medicinae doctor A.H.J. de Bordes rapporteerde over de resultaten van laatstgenoemden: 'De vrouwelijke leerlingen geven blijk van goede wil, doch hunne toename in kennis gaat langzaam'.

De stadsvroedvrouw liet zich door twee leerlingen vergezellen wanneer ze bij de zwangere stadsarmen praktiseerde. Ze onderwees hen ook in het zetten van lavementen en het verrichten van spoelingen, zaken die nog steeds onder vrouwen werden gehouden. De stadsvroedvrouw kreeg voor die behandelingen zelfs ƒ 20,- toeslag op haar salaris: 'De stadsvroedvrouw Johanna Back zal eindelijk al die hulp aan het vrouwelijk geslacht in het algemeen aanbrengen waar deselve ware 't vereischt, zoals bijvoorbeeld het setten van lavementen, het appliceren van de catheder, of alle die kleine operatiën welke met de kieschheid strijdig mogten zijn om door mannelijke hulp verricht te worden'. Het was hen daarentegen nadrukkelijk verboden bij bevallingen instrumenten te hanteren. Daarin had de chirurgijn het monopolie. Veel leerlingen vestigden zich na de opleiding als vroedvrouw in de regio, meestal in hun geboorteplaats.

Met de oprichting van de Rijkskweekschool voor vroedvrouwen te Amsterdam in 1861 werd het medisch onderwijs voor vroedvrouwen in Hoorn officieel opgeheven. De school, die gevestigd was in het latere stadsziekenhuis, sloot haar poort in 1865.

Doen en laten van de vroedvrouw

De bevalling is altijd beschouwd als een natuurlijk verlopend proces, waarbij in het verleden de kraamvrouw zich in haar onwetendheid overgaf aan de met kennis gewapende vroedvrouw. Deze kennis kwam zelden in geschriften tot uitdrukking. Toch is het mogelijk een indruk te krijgen van het handelen van vroedvrouwen in vroeger tijden. Het waren hun nevenpraktijken, al dan niet in relatie met de geboorte, die aanleiding gaven tot notariële acten of gerechtelijke deposities.

Vanaf de 16de eeuw gaf het erkennen van het vaderschap de meeste aanleiding tot het afleggen van schriftelijke verklaringen. Het was de vroedvrouw bij stedelijk Keur opgelegd bij een ongehuwde moeder de naam van de vader te vragen. De praktijk leerde dat het moment van hoogste barensnood daartoe het meest geschikt was. Met getuigen - meestal twee buurvrouwen - werd de uitspraak naderhand vastgelegd. Dit gebeurde notarieel als er een persoonlijk belang bij betrokken was, maar kon ook op verzoek van de schout plaats vinden, want het algemeen belang werd door een buitenechtelijk kind geschaad als het ten laste van de armenzorg kwam. Zaken waarbij de natuurlijke vader al voor de geboorte pogingen in het werk stelde om vrij uit te gaan komt men regelmatig tegen. Was de naam genoemd, dan nam de vroedvrouw contact op met de vader en onderhandelde over het echten van het kind, over betaling van het kraamgeld, over het uitbesteden bij een voedster en over verdere alimentatie of een afkoopsom.

Weigerde de vader elke toenadering, dan kon het gebeuren dat de vroedvrouw het kind bij hem op de stoep legde. Meestal sprong ''s mansmoer' tijdig in om de kwestie in goede banen te leiden, maar soms om het kind weer bij de moeder voor de deur te deponeren13. In zo'n situatie kwam het de baby goed van pas dat het zwaar was ingebakerd en daardoor min of meer wind-, weer- en schokbestendig was. De deskundigheid van de vroedvrouw werd nog al eens door het gerecht ingeroepen als het ging om een vermoeden van abortus, moord op een pasgeborene of voor de bevestiging van een bestaande zwangerschapl4. Ook gegevens die het gerecht van buren kreeg waren van belang. De sterke sociale contrôle kon vrouwen tot een wanhoopsdaad brengen. wanneer zij door een zwangerschap in moeilijkheden waren geraakt. We komen dit o.a. tegen in het proces over een vrouw uit Abbekerk die haar schijnzwangerschap 'acceptabel' trachtte te maken door een miskraam voor te wenden15.

Zelfs verklaringen van buren, dat de maandelijkse was niet buiten had gehangen, konden van gewicht zijn voor het aannemen van een bestaande zwangerschap, terwijl anderzijds de kraamvrouw bij een voldragen kindje een redelijk argument aandroeg voor een zevenmaandsbaby , wanneer ze aantoonde de uitzet nog niet klaar te hebben. Dit deed zich nog al eens voor bij een eerste zwangerschap of bij een zeevarende echtgenoot!

Ook mannen konden door de vroedvrouw tot de orde worden geroepen. Ze deinsde er niet voor terug hen via hun maatschappelijke positie of bij ziekte de alimentatie voor het verwekte kind af te dwingen. Apotheker Adriaen Ewouts kwam in grote moeilijkheden, nadat zijn dienstmeid aan de vroedvrouw had verklaard dat hij de vader van haar kind was en hij haar bovendien gedwongen had het abortivum sevenboom in te nemen. Toen hij ook nog het kind op naam van een plaatselijke advocaat - die ongunstig over hem had getuigd - wilde zetten, was de verklaring van de vroedvrouw Im Joris van het grootste belang (1621)16.

Tijdens de pestepidemie van 1568 werd een zekere Frederic op zijn ziekbed de alimentatie van zijn speelkind afgedwongen, met daarbij nog een legaat. Toen hij tegen de verwachting in toch herstelde, liet hij onder getuige van de pastoor vastleggen dat het legaat bij eerder overlijden van het kind weer aan hem zou toekomen17.

Een situatie die in zekere zin te vergelijken is met de morele druk die het opeisen van het vaderschap op de vroedvrouw legde, deed zich voor aan het eind van de zestiger jaren van de 16de eeuw. Het verscherpen van de plakaten tegen de ketterij leidde tot inschakeling van de vroedvrouw om degenen die de roomse religie hadden verlaten tot de doop te dwingen. De stedelijke besturen werd opgelegd geen vroedvrouwen toe te laten dan die van goede katholieke naam en faam waren. Ze moesten naast de gebruikelijke vroedvrouweneed zweren dat ze alle bevallingen die ze assisteerden binnen 24 uur bij de pastoor zouden melden18, daarmee was de vroedvrouw een instrument in politieke en godsdienstige handen. Deze bepaling was uiteraard maar korte tijd van kracht. Een belangrijke bron van inkomsten had de vroedvrouw uit haar bemiddeling bij het uitbesteden van kinderen als de moeder in het kraambed was overleden en bij het plaatsen van zuigelingen bij de minnemoerl9.

Daarnaast kon de vroedvrouw zich met allerlei vormen van ziekenzorg bezig houden. Zoals het bij chirurgijns gebruikelijk was, namen zij óók zieken tegen kostgeld ter verzorging in huis20.

Abortuspraktijken bedreven door vroedvrouwen hebben geen sporen nagelaten. Ongerwijfeld moet er een behoefte zijn geweest aan recepten van vruchtafdrijvende middelen. Ze zullen van hand tot hand en van mond tot mond zijn gegaan onder het mom van 'geheimmiddel', maar ze werden niet op schrift gesteld. Abortus werd bij de eed van de vroedvrouw uitdrukkelijk verboden: 'Dat gy geen bevrugte, 't zij gehuwde ofte ongehuwde personen eenige medicamenten, dranken of anders ordineren, bestellen nog ingeven sult, dewelke de bevrugte persoon of vrugt enigsints zoude kunnen schaden of dienen tot afdrijvinge van de onvoldragen levendige vrugt' (1786)21. Natuurlijk zal bij ongewenste zwangerschap hun hulp zijn ingeroepen. Ze waren immers de vraagbaak voor de vrouw. Mogelijk hebben ze de in nood verkerende vrouw de weg gewezen naar 'deskundige' kruidenverkoopsters.

De vroedvrouwen waren altijd zeer aktief in het geven van adviezen aan de zwangere vrouwen behulpzaam bij de verzorging van zieke zuigelingen. Dit kon soms leiden tot diep gewortelde misvattingen die we niet eenvoudig met bakerpraat kunnen afdoen. De mening dat indrukken bij de moeder tijdens de zwangerschap opgedaan de vrucht konden beïnvloeden - de kattekop na schrikken van een kat of de hazelip na schrik van een haas - was zo algemeen aanvaard, dat bij de bestrijding van bedelarij de Hoornse magistraten in 1686 ordonneerden 'dat geen kreupelen, lammen, verminkten of anders mismaakten mochten bedelen, vertonende de mismaaktheden tot schrik van zwangere vrouwen'. De kindersterfte in de besproken periode wordt hoog genoemd, maar daar is tot op heden nog weinig onderzoek naar gedaan. Het recent in druk verschenen dagboek van vrouw Schrader, een vroedvrouw die omstreeks 1700 in Dokkum praktiseerde, toont een kindersterfte aan rond de geboorte van 5,3% en het heeft er alle schijn van dat de bijdrage die de vroedvrouw daaraan leverde uiterst beperkt was22.

Een Engelse studie23 over zuigelingenvoeding geeft een kindersterfte aan van 20% waarbij we de leeftijdsgrens op 2 á 3 jaar mogen stellen (1620), terwijl Franse gegevens24 melden dat aan het eind van de 17de eeuw slechts 50% van de kinderen de leeftijd van 5 jaar bereikte. Ook uit testamentaire stukken kan men opmaken dat de levensverwachting van het jonge kind niet hoog lag; met een zeker gevoel van gelatenheid werd de pasgeborene ontvangen.

Met behulp van gezinsreconstrukties die aan de hand van gereformeerde doopboeken uit Enkhuizen en van katholieke doopboeken uit Wervershoof zijn gemaakt25 was het mogelijk een indruk te krijgen van de kindersterfte in de tweede helft van de 17de eeuw in West-Friesland.

In Enkhuizen was de sterfte van de kinderen tot 5 jaar 37,5%; in Wervershoof lag dit sterftepercentage op 43,3%. We moeten opmerken dat we hier met doopboeken te maken hebben, waardoor kinderen die rond de geboorte overleden (voor ze werden gedoopt) daar niet bij zijn inbegrepen. Aangezien de roomskatholieken de kinderen zo snel mogelijk na de geboorte doopten - het was in vroeger tijden zelfs de vroedvrouw toegestaan de nooddoop te verrichten - , zal de uitkomst van Wervershoof de werkelijke kindersterfte dichter benaderen dan het percentage van Enkhuizen.

Dat het kindertal in Wervershoof over het algemeen per gezin wat hoger lag dan in Enkhuizen het geval was, is mede toe te schrijven aan het verschil in beroepsbevolking van de twee plaatsen. De Enkhuizer mannen waren zeevarend in handel en visserij, dit in tegenstelling tot de geografisch geïsoleerde agrarische bevolking van Wervershoof. De uitspraak dat het kinderen krijgen bij katholieken voorgehouden werd als een plicht, terwijl bij de Calvinisten de kinderrijkdom als een zegen werd ervaren, moet voor het verklaren van dit verschil een anachronisme ter zijde worden geschoven. Deze tendens zou voor de 19de eeuw kunnen gelden26.

In de eerste helft van die eeuw pleitte W. Nuyens - de vader van de bekende arts W.J.F. Nuyens uit Westwoud - in een verhandeling voor het Hoorns wetenschappelijk genootschap 'Vis Unita Fortior' voor een wettelijke regeling tot het toepassen van de keizerssnede bij de overleden kraamvrouw, om een levend kind het licht te doen zien.

Met de wetgeving van Thorbecke in 1865 werd het beroep van vroedmeester afgeschaft en werden de bevoegdheden van de vroedvrouw opnieuw geregeld. In 1978 werd de benaming vroedvrouw officieel vervangen door verloskundige. Sinds dien kan de kraamvrouw de hulp verwachten van zowel manlijke als vrouwelijke vroede verloskundigen.

Wognum, najaar 1984

J. Steendijk-Kuypers

* Het archiefonderzoek werd gesteund door her Fonds 'Doctor Catharine van Tussenbroek'.
1 Oud archief Hoorn (O.A.H.); C.J. Gonnet, Inventaris van her archief der stad Hoorn. Haarlem. 1918. Nr 166.
2 OAH Nr 381.
3 OAH Nr 166.
4 OAH Nr 166.
5 OAH Nr 392.
6 OAH Nr 156.
7 Keuren ende Ordonnantiën der Stede Enchuysen. Enchuysen Willem Evertsz. 1655.
8 G. van Roekel. De onschendbaarheid van het kraamhuis. Bijdr. Gesch. Geneesk. XX, 1948.
9 OAH Nr 133.
10 Het huismerk is een monogram waatmee men veel eigendommen zoals de brandemmer of het te bakken brood kenmerkte. Daarnaast werd het als een veredeld kruisje in plaats van een handtekening onder officiële documenten geplaatst. Men ziet de huismerken ook wel in grafstenen gegraveerd. Een mooie verzameling huismerken kan men zien in een van de ramen van de Grote Kerk te Edam.
11 Wigger de Vogel. Vijf briefsgewijse Aenmerkingen van Wigger de Vogel, in sijn leven welervaren Stads-, Wees- en Gasthuys Heelmeester tot Hoorn (1668).
12 J. Steendijk-Kuypers. Apotheek 'De Groote Gaper' en andere artikelen uit de winkel van de 19de eeuwse gezondheidszorg te Hoorn, Rodipi, Amsterdam, 1983.
13 Inventaris Oud-rechterlijke archieven (ORA) en weeskamerarchieven. B.M. de Jonge van Ellemeer. Nr 4419.
14 ORA Nr 4416.
15 Jacob Landman. Misgeboorte of Verhael van 't Abbekerker Wijf (1661).
16 Inventaris van de archieven van notarissen, geressorteerd hebbende binnen West Friesland. DJ. Ooms. Nr 2072.
17 ORA Nr 4418.
18 OAH Nr 125.
19 ORA 4430.
20 ORA 4417.
21 Reglement bij die van den Geregte der stad Enkhuizen gemaakt, verbeeterd en vermeerderd, rakende het Vroedwerk, binnen dezelve Stadt (1786).
22 C.G. Schrader. Memoryboeck van de Vrouwens. Bewerking M.J. van Lieburg, G.J. Kloosterman, Rodopi, Amsterdam 1984.
23 Valerie Fildes. Changes in infant feeding practies and ideas from 1600 to 1800. In: K.E. Rothschuh, Münstersche Beiträge zur Geschichte und Theorie der Midizine, 1983.
24 J. Gélis c.s. Entrer dans la Vie. Paris, 1978.
25 Met dank aan mevrouw F.G. Schneiders-Swart voor het beschikbaar stellen van gegevens.
26 Dr. F. van Heek. 'Het geboorte-niveau der Nederlandse Rooms-Katholieken', Leiden, 1954.