Meer dan een eeuw actief voor Hoorns erfgoed

Van torenwachters, speellieden en danscamers te Hoorn in de 16de en 17de eeuw

Eerder verschenen in 'De Speelwagen', 8e jaargang, 1953, No. 8, pagina 228-232.
Uitgave: Historische Genootschappen in Hollands Noorderkwartier.
Auteur: Dr Chr. C. Vlam.

Onder de stadsdienaren, die waakten over de stad gedurende de nacht, vermelden de Hoornse archivalia meermalen de „trompetters ende wachters op des kercks toorn”. Vanuit hun hoge post konden zij gemakkelijk de stad overzien en waken, met name uit hoofde van het brandgevaar, terwijl zij bovendien „des avonts het opgaen ende des morgens het afgaen vander wake mit huen trompetten getrompt ende geblasen hebben”, zoals van hen te Haarlem vermeld wordt (1532)1.

Een trouwe trompetter, die tot in deze eeeuw op zijn post bleef.Een trouwe trompetter, die tot in deze eeeuw op zijn post bleef.
(De oude hoornblazer op het Speelwerk van de Alkmaarse Waagtoren)”


Het instituut van de wakers en wachters was ongetwijfeld reeds oud. Een eeuw vroeger vinden wij de wachters in de steden meermalen vermeld, doch bijzonderheden over hun taak zijn schaars. Wanneer „die wachter den dach blaset” gold het de smid als een signaal dat hij weer mocht gaan smeden, gelijk het Hoornse keurboek van omstreeks 1424 vermeldt2. Onwillekeurig denken wij ook aan de dage- of wachterliederen, een liedgenre dat in het laatst van de dertiende eeuw opkomt en in de vijftiende en zestiende eeuw een vast type vormt en waar het wachtersignaal, in tegenstelling tot het geval van de smid, juist het einde van de activiteit betekent. Voor de gelieven in „Een nieu liedeken” van het Antwerps Liedboek van 1544 heet het:3

Wi twee wi moeten sceyden.
Het moet gescheyden zijn
die wachter blaest sinen horen
Ick sie den dach int scijn

Het zijn de zestiende-eeuwse gegevens vooral die ons meer vertellen over de taak van de torenwachters.
Vergelijking met de toestanden te Amsterdam4 en te Haarlem maakt het aannemelijk dat ook te Hoorn bij hun komst in de avond en hun vertrek in de ochtend uitvoeriger werd „getrompt”, terwijl met regelmatige tussenpozen teken van wacht gegeven werd. Het aantal wachters op de Hoornse toren was in het begin van de zeventiende eeuw twee, mogelijk soms drie; uit het feit dat ter sprake wordt gebracht wien „het blasen van de voornacht”5 vergund zal worden, blijkt dat de burgemeesteren de taakverdeling onder hen regelden.
De stad voorzag zelf in de behoeften aan instrumenten voor de functionarissen:

Opten IVen Junij (1562) so heeft Claes Jacobs (Kort) burgemeester gecoft een trompet met een coecker ende daer voor betaelt V gulden6

Ook in 1574 is een trompet gekocht, gelijk blijkt uit het feit dat men op 2 December Cornelis Reyerss Tuyet 11 stuivers en 8 penningen voldeed, welke hij te kort kwam „vant trompet twelck hij voor de stede ghecoft hadde”; in 1589 vermeldt men uitdrukkelijk:

Opten XXIen marty betaelt voor een trompet thien gulden omme gebruyckt te worden opte kercketoom tot behoeff van den wachters

De trompet werd voorzien van een zijden (stads)vaantje:

Opten XXVII ten Septembris (1568) betaelt coomen Matheeus van een zijden vaentgen aen den trompet ter somme van XXIV stuuers.

Voor de volgende eeuw zijn we uitvoeriger ingelicht over de stedelijke trompetten. Een toenmalige functionaris (1606), genaamd Jan Janssoon van Well „trompetter ende wachter op des kercks toorn” trachtte buiten zijn salaris van ƒ 250 per jaar „dat hij mochte worden vereert met de silveren trompette toebehoor ende den wedue van Jonge Jan in zijn leven trompetter, presenterende hem in sulcken gevalle voor drie iaeren te verbinden”. Zijn verzoek om met de zilveren trompet te worden vereerd, alsmede de aanwezigheid van zulk een instrument in het bezit van de weduwe van een zijner voorgangers doet vermoeden dat het geval een precedent had. Het verzoek werd dan ook aanvaard, doch als goede kooplieden verhoogden de burgemeesteren de termijn tot vier jaar òf, in plaats van de trompet, een som van zestig gulden. Het instrument bleek inmiddels in het bezit van de weduwe van „Dirck de goutsmit” gekomen, waarvan de stad het wilde kopen om het vervolgens aan Van Wellzolang in bruikleen te geven.7

Zilveren Stadstrompet uit het jaar 1668
Zilveren Stadstrompet uit het jaar 1668
Westfries Museum, Hoorn

Het leert ons tevens dat de zilveren trompet in waarde ongeveer gelijk geacht moest worden aan het toen niet onaanzienlijke bedrag van zestig gulden. In het Westfries Museum bevindt zich nog een zilveren stadstrompet van het jaar 1668, waarvan bijgaande foto is afgedrukt. Dat de zilveren trompetten in de zeventiende eeuw voor bijzonder gebruik op de toren dienst deden lijkt aannemelijk; de vraag of zij daar regelmatig werden gebruikt blijft onbeantwoord ...
Gelijk elders waren ook de Hoornse torenwachters dikwijls lieden welke verschillende betrekkingen tegelijk vervulden. Zo was bijvoorbeeld aan het einde van de zestiende en in het begin van de zeventiende eeuw Dirck Pietersz. zowel trompetter-torenwachter, straatmaker als verzorger van het uurwerk op de Oosterkerk. Toch werden - althans in de zestiende en zeventiende eeuw - ongetwijfeld eisen gesteld aan de vaardigheid met de trompet, aangezien de trompetters van de toren niet alleen signalen gaven, doch ook melodieën speelden. Voor Hoorn kunnen wij het laatste besluiten uit een verzoek van de kerkeraad van 30 Mei 16198, waarbij zij de burgemeesteren verzoeken „ordre, waer door alle ontuchtighe, lichtvaerdighe voijsen int clockegespel als mede int trompetten mochten verhoedet ende geweert worden”. (Er is wat, zowel van Roomse als van Calvinistische zijde, uitgevaren tegen de „lichtveerdighe” of „vleselycke liedekens”!)
Te Haarlem was de muzikale zijde van het probleem opgelost door regelmatig stadsspeellieden als wachter te benoemen. Hoorn, evenwel, beschikte niet over deze stededienaren9. Een enkele maal werd beroep gedaan op de stadsorganist en klokkenist voor gelegenheden die elders tot de taak van de stadsspeellieden behoorden. In de instructie van de organist-klokkenist van 1612 komt de bepaling voor dat hij niet alleen moet spelen op de klokken doch

oock op Instrumenten tot believen van de Heeren ten tijde Burgemeesteren Vroetschappen ende Gerechte hare maeltijden op t Raethuys sullen houden ende van gelijcken mede opte Incompste van alle Princhen ende Heeren10

Tot de functie van de stadsspeellieden behoorde, vóór de Reformatie, ook het spelen tijdens de processies. Voor het dragen van de ark tijdens de processie op St Lourensdag (10 Augustus) kreeg in 1549 de priester 20 stuivers terwijl men, bij gebrek aan de genoemde functionarissen, speellieden van elders aannam:

Item die trompetters van Amsterdam gegeuen dat zy voor theylige sacrament spelen op sinte lourisdach XXIII st.

Niet altijd spelen koperblazers bij de processie; ook schalmeispelers (schalmei: een voorloper van de hobo) vinden we vermeld. In 1563:

Ten selven daege betaelt den scarmaij spelers ter cause dat sij gespeelt hebben voor het sacrament op Sinte Laurensdach XVIII st.

Het orgel, dat in de zestiende eeuw zich steeds pralender liet horen (vandaar de verbanning uit de dienst na de Reformatie) droeg ongetwijfeld ook bij tot de feestelijke glans der processies. In het bewogen jaar 1568 vinden wij:

Opten vijfden februarij betaelt den organist (Jan Sijmssoon) ende blazer tsamen van te deum te spelen naden processien ter somme van zeuen stuuers.

Had Hoorn geen speellieden in stadsdienst, toch was er emplooi voor hen te vinden in het spelen op bruiloften en maaltijden, het houden van een dansschool of het spelen in de „danscamers” van de herbergen, waar de danslustige gemeente de benen kon strekken (en niet zelden bakkeleien) op de maat van violen, bassen, blaasinstrumenten en clavecymbels, bespeeld door één tot vier speellieden.
Dikwijls waren de gelegenheden van laag allooi, zodat het stadsbestuur zich geroepen gevoelde daar tegen op te treden. Zo verbood de Hoornse magistraat in Juni 1584 aan de harpspeler Meester Jacob Harpslager enige dansschool meer te houden, op boete van ƒ 25 voor de eerste keer, terwijl hij bij de tweede keer uit de stad zou worden geleid, zonder de eerste tien jaar weder te mogen komen op boete van honderd carolus gulden en verdubbeling van de jaren.11 De goden waren hem later welgevalliger; in 1599 ontving „Mr Jacob Herpspeelder” een dikke erfenis ...12
In 1585, het jaar daarop, kwam echter een algemene verordening in het Keurboek13, waarbij oorspronkelijk zowel dansscholen als danscamers geheel verboden werden, doch enige doorhalingen in de tekst schijnen bedoeld te zijn om de strekking te verzachten en te beperken tot de scholen. De interessante keur laten wij grotendeels volgen, waarbij de latere doorhaling is gecursiveerd:

Item alsoe t useren vande dans camere ofte scholen nyet alleen tendeert tot bederffuinge van de Jonge Jeucht maer oick tot peynelicke onruste van de naest woenende gebueren soe hebben myn heeren oick gekeurt ende geinerdiceert, keuren ende interdiceren by desen allen speelluyden enige dans camere ofte scholen voortaen meer te houden mitsgaders allen waerden ende waerdinnen als oick anderen burgeren ofte inwoenderen den se1ven enige plaetse daer toe te verleenen op peyne van XXV gulden voor deerste reyse ten prouffyte van den officier te verbeuren ende voor die tweede maele bouen die voorseyde peyne vuyt die stede geleyt te werden ende te blijffuen sonder weer inne te moegen coemen opte verbeurte van thien ponden vlaems, ten prouffyte als vooren ...

Dat de keur niet gestreng is nageleefd valt misschien te besluiten uit het feit dat in 1621 een keur van nagenoeg dezelfde inhoud werd uitgevaardigd, waarbij zowel dansschool als danscamer werd verboden.14 Ongetwijfeld bleef de speelman gelegenheid tot het uitoefenen van zijn beroep vinden bij particuliere feesten, waar hij veelvuldig ontboden werd. Dat de gestrenge Calvinisten ook dit met lede ogen zagen valt niet te betwijfelen. Hoewel Calvijn zelf zich slechts keerde tegen bepaalde teugelloze vormen werd, in woord en geschrift, de dans in elke vorm bestreden; mede de Enkhuizer C. J. Wits stelt met voortvarendheid vast in zijn „Stichtelijcke Bedenckinghe”15 (1e druk 1639) dat de kerkvaders, met alle vermaarde theologen van zijn tijd, „de Dansseryen ontraden, misprijzen, verbieden, verfoeyen, verdoemen ende vervloecken”. Toch zijn er ons uit het einde van die eeuw een schat van melodieën in de „Oude en Nieuwe Hollantse Boeren Lietjes” bewaard gebleven, welke geklonken hebben bij de dans en in de herberg...

Dr Chr. C. Vlam

1 B. v. d. Sigtenhorst Meyer, 100 jaar schalmeispelen te Haarlem 1532-1635. Tijdschrift der Vereeniging voor Nederl. Muziekgesch. XIV, 14 (1935).
2 Mr M. S. Pols, Westfriesche Stadsrechten, 's Gravenhage 1885-1888, II, blz. 21.
3 Een schoon liedekens Boeck, Antwerpen 1544, lied LXXV. Heruitgave door Dr W. Gs. Hellinga, 's Gravenhage 1941.
4 Dr D. F. Scheurleer, Het Muziekleven van Amsterdam in de Zeventiende Eeuw, 's Gravenhage z.j.
5 Memoriaal Burg. en Reg., inv. nr 151, fol. 178.
6 Wanneer niet anders vermeld, zijn de gegevens uit de burgemeestersrekeningen van het betreffende jaar.
7 Resolutieboek Burg. en Vroedschap, inv. nr 102 en Mem. Burg. en Reg., inv. nr 151, fol. 176.
8 Handelingen Kerkeraad Ned. Herv. Gemeente, verg. 30 Mei 1619.
9 De combinatie muzikant-waker treffen we wel aan: in 1547 betaalde men „Ghysbert die piper voir XIV dagen te waicken XIII st.”
10 Mem. Burg. en Reg. inv. nr 151, fol. 208 vº.
11 Zesde Keurboek, fol. 138.
12 Protocol Notaris J. D. van Haerlem.
13 Zesde Keurboek, fol. 148 Vº (20-12-1585).
14 Achtste Keurboek, fol. 5 Vº (14-5-1621).
15 J. Wits, Stichtelijcke Bedenckinghe, Onledighe Ledigheydt, Stichtelijcke Tijdt-kortinge. Achtste druk, Enkhuizen 1679, blz. 84. Zie voor deze autheur ook: Chr. C. Vlam, Het Kerstlied-relict in Westfriesland, Mens en Melodie VI, 365 (1951).