Meer dan een eeuw actief voor Hoorns erfgoed

Hoe de Noorderkerk in Hoorn werd gebouwd

Eerder verschenen in 'De Speelwagen', 4e jaargang, 1949, No. 8, pagina 235-239.
Uitgave: Historische Genootschappen in Hollands Noorderkwartier.
Auteur: J.A. Wit.

Legende door J. A. Wit

Claes de Molenaar van Hoorn en zijn vrouw sliepen die nacht van het jaar 1426 slecht.
"Het is me te benauwd", mopperde Claes in het stikkedonker. Want inderdaad, geen glimpje licht kroop door de raampjes van de molen, omdat Claes zorgvuldig, zoals iedere avond, de luiken ervoor had gesloten.
"Maar man, wees toch kalm", trachtte zijn vrouw hem te kalmeren, want hij draaide zich maar van de ene zij op de andere en zuchtte en steunde zwaarder dan overdag de molenstenen, die het graan voor de boeren uit de wijde omtrek maalden.
"Ik heb al tot duizend geteld. Ik heb alle schapen van alle boeren geteld. Wat moet ik nu nog gaan tellen? Ik stap eruit".
En Claes voegde de daad bij het woord en stond even later met zijn warme blote voeten op de kille vloer en rilde.
"Open dat luik!", riep hij ineens en haalde dit voor een der ramen weg.
"Denk er toch om, man", ried zijn vrouw hem. "Er is tegenwoordig zoveel gespuis langs de weg, dat ..."
Maar zij kon haar zin niet afmaken, want Claes slaakte een kreet, die haar op deed springen.
En beiden zagen toen een wonderbaar iets, een mirakel: Daar hoog aan de hemel, juist boven het huis van Claes Doedesz., schitterde een groot, schoon Lievevrouwenbeeld.
Toen Claes en zijn vrouw na enige minuten van stomme verbazing elkaar aankeken, zei Claes de Molenaar zacht: "Dat is een teken, vrouw. Claes Doedesz. zal zijn huis uit moeten, want dààr zal onze kerk worden gebouwd".
Toen hij dit alles de volgende dag aan iedereen, die maar naar hem luisteren wilde - en wie was dat niet? - vertelde, waren allen het erover eens, dat Claes Doedesz. zijn huis maar moest opgeven. Het lichtende teken tegen de hemel was voldoende aanwijzing.
Maar Claes Doedesz. voelde er niets voor.
"Als jullie een kerk wilt bouwen, mij goed", zei hij, "maar mijn huis krijg je niet".
Veel konden de mensen daar niet aan doen. En zij beraadslaagden en maakten plannen, maar stichtten de kerk toch niet op een andere plaats.
Toen gebeurde het op een dag, dat de Zwarte Dood, die reeds wekenlang over West-Friesland ging, ook zijn eerste slachtoffers in Hoorn maakte. Claes Doedesz. was onder hen.
"Zijn straf", fluisterden de mensen met holle ogen, want eten was er die dagen weinig en de angst voor de gevreesde pestziekte was als de angst voor de dood ...
Het verzoek een kerk op de plaats van Doedesz.' huis te stichten, deed men nu aan Claes' vrouwen die stemde toe, bevreesd door alle tekenen, die er waren geweest. Er werd nu geld ingezameld, maar niet genoeg.
"Laten wij naar Truydeman gaan", stelde er een voor.
Het idee vond aller instemming, want Truydeman en zijn vrouw, ergens uit Zuidelijke landen gekomen, hadden reeds veel goeds gedaan. Truydeman hielp ook nu weer en nog datzelfde jaar stichtte men een houten kerkgebouw op de plaats, waar nu, zovele eeuwen later, de Noorderkerk staat.
Maar nog was men met de bouw niet gereed, of men hoorde geheimzinnige berichten over een schipper, die de haven van Hoorn was binnengelopen, daar het weer hem niet toeliet direct van Amsterdam naar Friesland te varen, waar hij een Mariabeeld moest brengen.
Er was iets vreemds met die schipper. Hij had een dag in de haven gelegen om proviand en water in te slaan, maar toen hij weg wilde varen en buiten de havenhoofden kwam, sloeg een plotselinge rukwind schip en bemanning terug. Een tweede poging ondernam hij, een derde, een vierde ... Maar steeds als hij buitengaats kwam stak er een plotselinge storm op. Als hij dan weer in de haven terug was, overkoepelde een strakblauwe lucht stad en water en was het bladstil.
Dit vreemde gebeuren kwam ook Claes de Molenaar ter ore.
"Ik ga eens bij die snuiter kijken", zei hij tegen zijn vrouwen hij beende met grote stappen de kant van de haven op, tot hij bij de schipper kwam, die in een kringetje van nieuwsgierige Hoornsen van zijn vreemde belevenis stond te vertellen.
"Is er soms wat met dat beeld?" vroeg Claes nu.
"Och, het is een heel gewoon beeld", zei de man en hield het Claes voor.
"Gewoon? Gewoon? Man, hoe kom je erbij", riep deze uit en hij zag wat bleek. "Dat is het beeld, dat ik die nacht aan de hemel boven het huis van Claes Doedesz. zag staan.
Zal ik je eens wat zeggen, vriend? Dat beeld moet je hier laten. De Heilige Maagd wil hier blijven en een plaats in Haar eigen kerk hebben".
Onder de nieuwsgierigen ging een gemompel op. Claes kon wel eens gelijk hebben.
"Laat het beeld hier en probeer morgen eens uit te varen zonder", stelde Claes voor.
De schipper had er wel oren naar en zo gebeurde. Bladstil was het de volgende morgen vroeg, maar toen de schipper de touwen los gooide en al dacht nooit weg te komen, stak er een briesje op, dat van het land af woei. Buiten de hoofden werd de wind sterker, maar hij wakkerde niet tot een storm aan en de schipper werd niet teruggeslagen. Integendeel, als een sierlijke vogel gleed het schip snel de Zuiderzee op.
En de Hoornsen zagen de schipper nog vrolijk wuiven, toen zij Claes de Molenaar volgden, die met het beeld van de Heilige Maagd in zijn armen hen voorging naar hun kerk, waar het op het Hoogaltaar werd geplaatst ...1

Truydeman en zijn vrouw waren ook bij de afvaart geweest, maar zij waren niet met Claes meegegaan om het beeld in de nog niet geheel afgebouwde kerk te plaatsen. Andere plichten riepen hen.
Het echtpaar deed veel goed onder de mensen. Waar zij de middelen vandaan haalden, wist men niet, maar dagelijks verschenen in de nauwe straatjes, waar de armen woonden, de ezel van Truydeman en zijn knecht. En deze laatste diepte uit een grote korf, die de ezel torste, de goede gaven.
Enige tijd terug waren zij in Hoorn gekomen. Niemand wist waar vandaan.
Dat zij in Zuidelijker streken waren geboren, was aan hun donkere gelaatskleur wel te zien en dat de ezel niet zo maar een ezel was, bemerkte men al spoedig.
Op zekere dag, toen de knecht weer met grauwtje op stap was, klonk plotseling het onbedaarlijke balken van de ezel door Hoorns straten. De knecht pqogde het beest nog tot zviijgen te brengen, maar tevergeefs. Er zal niets anders op dan naar huis te gaan. Truydeman begreep er ook niets van tot hij de korf omkeerde, waarna de ezel ophield met schreeuwen.
"Ha, een gouden Wilhelmusschild!" riep de vrouw van Truydeman uit en inderdaad, in de korf was door een goede gever een gouden muntstuk gedaan.
"Ah", zeiden degenen, die nieuwsgierig achter de ezel aan waren gelopen, "hij kent het verschil zeker tussen goud en zilver". En zij lachten er smakelijk om.
Maar hiermede was het niet gedaan.
Truydeman, zijn vrouw, knecht en ezel werden voor het gerecht geroepen, want de schout had korf en goudstuk opgeëist en was aan het nadenken gegaan.
Was die Truydeman wel te vertrouwen? Waar kwam die man toch vandaan? Dat had je er nu van, als je vreemdelingen zo maar in je stad liet. Hij kon de Duivel zelf wel zijn ... Zo bruin ... Zo rijk ... Zo geheimzinnig ...
De mand kwam ter tafel, de munt lag voor de heren van de vroedschap, toen een van hen plotseling een kreet slaakte. De wijze heren bogen de hoofden over het goudstuk heen. En toen de schout weer opkeek, zag hij Truydeman lachend aan.
"Die munt is vals, waarde vriend", zei hij. "Kent uw ezel het verschil tussen goed en kwaad?"
Truydeman haalde de schouders op en glimlachte stil voor zich heen. "Ik wilde u in deze zitting naar uw naam en herkomst vragen", vervolgde de rechter. "Dat ge uit het Zuiden komt, uit Spanje, hebt u ons eerder gezegd, maar vanwaar uw Hollandse naam?"
Weer glimlachte Truydeman en hij verzocht of men slechts op zijn daden wilde letten en niet op zijn naam.
Weer bogen de heren het hoofd. Maar nu om gezamenlijk te overleggen. Toen zij allen tegelijk opkeken, zag Truydeman achting, maar ook wat nieuwsgierigheid in hun ogen. Doch zijn vrouw en hij, zijn knecht en zijn ezel mochten gaan. Jarenlang sprak men in Hoorn nog over de ezel en het goudstuk, over de weldoener Truydeman en zijn vrouw.
En nog weer jaren later, toen men het fonds van "Truydeman en zijn wijf" had gevormd, dankten vele armen in de koude wintermaanden de turven, die zij voor hun lege kacheltjes ontvingen, aan deze geheimzinnige figuur, van wie men nooit heeft geweten vanwaar hij kwam2.

1 In "De historische schoonheid van Hoorn" zegt de heer J. C. Kerkmeijer, dat wijlen rector L. A. Roozen veronderstelde, dat het wel het wit geschilderde beeld kon zijn, dat op vele plaatsen in de stad is bewaard gebleven. Het beeld is nu van zijn verflaag ontdaan, in de oorspronkelijke kleuren gerestaureerd en heeft een goede plaats in de R.K. kerk gevonden. De houten kerk maakte in 1441 plaats voor een stenen, vermeldt dezelfde schrijver.
2 Truydeman en zijn vrouw moeten gewoond hebben in het huils, dat tegenwoordig Groote Oost 114 is, zegt de heer Kerkmeijer in hetzelfde werkje. In de gevel van dit huis vindt men nog een steen met voorstelling. JAW.