'Belhamels'
Daarmee eindigt de correspondentie Canel- Van Bijlevelt. Enige conclusies lijken gerechtvaardigd. Canel,
die de positie van primus inter pares onder de Hoornse priesters lijkt in te nemen, opereert voorzichtig,
maar staat tegelijkertijd op zijn strepen. In Rome heeft hij duidelijk de hoogheid van Rome en zijn
vertegenwoordigers geleerd. Hij suggereert dat het onverstandig zou zijn de zaak op het hoogste niveau
in Rome aanhangig te maken. Het is de tijd van het Utrechts schisma. De Hoornse heren, die zich bijna
zo 'eigenzinnig' gedragen als de kapittels, mogen niet door dreiging met banbliksems in het nauw
worden gebracht. Ook Van Bijlevelt lijkt die opvatting te delen. Winnaars lijken de kistbewaarders cum
suis; althans het contract van 1722 is in hun geest. Toch staat hun macht niet als een paal boven water.
Niet alleen blijken zij onderling verdeeld. Eén van hen, Adriaen Scheene, volgens Canel de
'aensienleyckste en wijste', weigert in 1722 te tekenen. Omgekeerd ontbreken onder een contract
van 1730, dat de oude toestand - driehonderd gulden per jaar plus tien voor miswijn en daarnaast het
misbrood - herstelt de namen van de heren van 1722.32) Het zou kunnen
zijn dat Canel cum suis toch zo veel invloed hadden dat zij de 'belhamels' uit het college konden
laten wippen. In een brief aan de landdeken - Petrus Werdtsdeck te Purmerend, - Van Bijlevelt is in 1727
overleden - schrijft Canel dat de voogden 'tegenwoordig tot betere sinnen gekomen sijn' en het
oude contract dat de priesters 'soo goet als uyt noodt en om vreedeswil met haar gesloten hebben'
hebben vernietigd.33) Het zou ook kunnen zijn dat de legalisering
van de recognitiegelden en dus van de priesterlijke aanwezigheid in datzelfde jaar 1730 de positie van
de priesters heeft versterkt. Een laatste stuk van de hand van Canel dateert van 30 november 1733. Het
is een aantekening achterop een brief van Dirck Maertensz. Goorn, Cornelis van Leeuwen en Jan Bent. Zij
schrijven dat 'de R.C. Kerk- en armbezorgers' geconstateerd hebben 'de wanorder in de
hedendaagse kerkueren voorvallende' en stellen voor 'tot verbetering der misslagen en meerder
gemak van de gemeentens' verandering in de mistijden aan te brengen met het oog op neringdoenden,
die op zon- en feestdagen moeilijk op de vastgestelde tijden kunnen kerken. Ook wilden zij dat de preek
voortaan na de mis of op een nog ander tijdstip werd gehouden. Zo konden de winkeliers en kooplieden
aan hun kerkelijke plicht daaronder viel wel de mis maar niet de preek - voldoen zonder al te veel tijd
te verliezen.34) Dit voorstel was een regelrechte inbreuk op het
terrein van de priester. Met de eredienst hadden leken zich niet te bemoeien. Canel noteerde dat de
priesters, die allen zo'n brief hadden ontvangen, met opzet niet schriftelijk hebben geantwoord om ook
maar de schijn van erkenning van de eis der voogden te vermijden. Canel's argumentatie spreekt boekdelen.
De priesters hadden tot een dergelijke handelwijze besloten om te voorkomen dat de armbezorgers in de
toekomst zich erop zouden kunnen beroepen 'ons Priesters naer haer hand geset te hebben, en soo onse
naekomelingen met het aentoonen van ons schriftelijk antwoord naer haer wel bevallen, geleyk als souden
koomen te dwingen, naer haere ordinantie, die wij priesters niet onderworpen zijn in de regeeringe van
onse kerckendiensten...' Canel besluit met een zinsnede die geen enkele twijfel overlaat: 'Wij
staen niet onder het gebied van vooghden maer zij moeten van ons geregeert worden.' Zo'n
voorzorgsmaatregel achtte Canel blijkbaar nodig. Een duidelijker bewijs van de nog betrekkelijk zwakke
positie van de priesters valt nauwelijks te bedenken.
Hoe zwaar Canel aan de brief tilde - een pastoor van rond 1900 zou de schouders hebben opgehaald en
gemompeld hebben: 'de brutaliteit!' en zijn overgegaan tot de orde van de dag - blijkt uit de felle,
persoonlijke, woorden die hij aan de betrokken voogden wijdde. Over Jan Bent 'die in driften altijd
wil uytbreken', schrijft Canel dat hij een muziekliefhebber is en daarom 'de ueren uyt malkanderen
wil hebben' zodat hij zich 'bequaemlijker' van het Achterom naar de Slijksteeg kan reppen om
daar 'wederom Musijk te hebben'. Goorn was volgens Canel 'een bekende grooten dronckaert, die
selder bij sijn verstand is' en Van Leeuwen 'een enckele jaebroer sonder verstand'. En dan
weer: 'Jan Bent, Jan Bent, die al te grooten verbeeldingen van sig selfs heeft... is in staet om
oproer te maeken, en is ook de jongste van alle de voogden, en ook de
stoutste'35). Overigens blijkt ook hier de macht van de voogden
nog uit het feit dat de priesters ondanks hun boosheid toch hebben overlegd om de kerktijden onderling
op elkaar af te stemmen. Canel, inmiddels tegen de zestig, zag zich al de hele winter de vroegdienst
toebedeeld. Hij stelde de minderbroeders voor de vroegdienst voor hun rekening te nemen maar die sliepen
ook liever uit. De pastoor van de Slijksteeg kon weer niet tot tien uur nuchter blijven. De oude
toestand bleef dus voortduren.
32 Contract van 2 februari 1730, opgesteld op de 'gewone' algemene vergadeting op Vrouwendag. Alle
priesters 'die door den Heyt Stoel van Rome alhier met behoorlijke documenten gesonden werden',
behalve de jezuiëten 'die geen openbaren dienst doen' vielen onder het contract.
33 J. Canel aan P. Werdtdeck, 9 febr. 1730.
34 Een krasser voorbeeld waaruit blijkt dat in de rooms-katholieke kerk het sacrament sterk domineerde
boven het woord valt moeilijk te vinden. De praktijk van het ontlopen van de preek hield tot in onze
eeuw stand. Het werd niet ongewoon gevonden wanneer gelovigen pas na de preek binnenkwamen en
onmiddellijk na de verplichte gebeden, het Agnus Dei en de communie, de kerk weer verlieten.
35 30 november 1733, Johannes Canel op een brief van kerk- en armenvoogden. Archief van St.-Cyriacus.